ECLI:NL:GHARL:2016:146

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.174.971
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.J. Laurentius-Kooter
  • R. Krijger
  • G.P.M. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de vereisten voor een familiegroepsplan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, [kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2015 aangevochten. De kinderrechter had eerder op 26 juni 2015 een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die op 3 juli 2015 werd verlengd. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de Raad voor de Kinderbescherming niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot uithuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ten tijde van de machtiging niet in staat was om een veilig opvoedingsklimaat te bieden voor [kind]. De moeder had te maken met ernstige problemen, waaronder drugs- en alcoholmisbruik, en er was sprake van huiselijk geweld. De Raad voor de Kinderbescherming had op basis van een zorgmelding van de politie besloten tot uithuisplaatsing, omdat de situatie van [kind] onhoudbaar was. Het hof oordeelde dat de moeder recht had op toetsing van de rechtmatigheid van de machtiging, ondanks dat de periode waarvoor de machtiging gold inmiddels was verstreken.

Het hof concludeerde dat de Raad en de gecertificeerde instelling niet in strijd hadden gehandeld met de Jeugdwet door geen familiegroepsplan op te stellen, gezien de verstoorde communicatie en samenwerking met de moeder. De moeder had niet voldoende medewerking verleend aan de hulpverlening, wat het opstellen van een hulpverleningsplan bemoeilijkte. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.971
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 285671)
beschikking van de familiekamer van 12 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
(voorheen: Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland),
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
en
[belanghebbende ],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
en
de heer en mevrouw [belanghebbenden],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 26 juni 2015 en 3 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 11 augustus 2015;
  • de brief van de GI van 4 september 2015, ingekomen op 7 september 2015;
  • het verweerschrift van de raad met producties, ingekomen op 7 september 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 september 2015 plaatsgevonden. Namens de moeder is haar advocaat verschenen. Namens de GI zijn verschenen [A] (jeugdbeschermer).en de [B]. De vader is in persoon verschenen. De moeder en de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) zijn niet verschenen. Omdat de raad niet op de juiste wijze is opgeroepen van voor mondelinge behandeling van 29 september 2015, heeft hof de zaak aangehouden.
2.3
De mondelinge behandeling is voortgezet op 8 december 2015. Namens de moeder is mr. I.J. van Meggelen verschenen, kantoorgenote van mr. Krol. Namens de raad is [C] verschenen. Namens de GI is [A], jeugdbeschermer, verschenen. De vader en de moeder zijn niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [kind] (verder te noemen: [kind]) geboren.
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind].
3.2
Bij beschikking van 26 juni 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op verzoek van de Raad, [kind] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 26 juni 2015 tot 26 september 2015, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken met ingang van 26 juni 2015, en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 3 juli 2015 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 26 september 2015.
Het hof vat deze beschikking op als een beschikking tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] die, zoals onder 3.2 is vermeld, reeds op 26 juni 2015 was verleend.

4.De omvang van het geschil

De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de raad alsnog in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en [kind] per direct bij haar terug te plaatsen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 3 juli 2015 tot 26 september 2015 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de Raad. Op grond van artikel 1:265 lid 3 BW kan de kinderrechter deze machtiging verlenen zonder dat het college van burgemeester en wethouders een daartoe strekkend besluit heeft genomen, indien het belang van het kind dit vergt.
5.3
Het hof is van oordeel dat de moeder ten tijde van de het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing op 3 juli 2015 niet in staat was [kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding was voldoende was gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.4
Blijkens het rapport van de raad van 31 juli 2015 is [kind] opgegroeid bij ouders met drugs- en alcoholproblematiek die geen vaste woonruimte hadden, was sprake van huiselijk geweld tussen de ouders waarvan [kind] getuige is geweest en waren er opvoedproblemen en financiële problemen. De politie heeft [kind] na een zorgmelding op 23 juni 2015 in een zeer vervuilde en zorgelijke leefsituatie bij de moeder aangetroffen. Niet alleen bedreigde de moeder haar partner op dat moment in het bijzijn van [kind] met een schaar, ook ontbrak de basale zorg voor [kind], alsmede iedere vorm structuur en ritme in de dagelijkse verzorging van [kind]. Na overleg is [kind] vervolgens op 23 juni 2015 naar de vader gegaan. Enkele dagen later bleek dat dit ook geen stabiele plaatsing was, omdat de vader zelf geen vaste woon- of verblijfplaats had en tijdelijk met [kind] bij een vriendin op één matras sliep.
5.5
Door de raad is onderzocht is of een plaatsing van [kind] bij oma aan moederszijde tot de mogelijkheden behoorde. Dit bleek niet het geval. Bij oma aan moederszijde bestaat veel weerstand tegen hulpverlening en zij biedt niet de ruimte om in overleg te treden om tot een constructieve oplossing voor [kind] te komen. Indien de moeder bereikbaar was geweest voor overleg, had ten tijde van de uithuisplaatsing de optie van een moeder-kindplaatsing overwogen kunnen worden. Eind juni 2015 was de moeder echter, aldus nog steeds de raad, niet bereikbaar voor overleg.
5.6
[kind] is vanaf 26 juni 2015 in een crisispleeggezin geplaatst. Op 16 juli 2015 is zij naar het huidige pleeggezin overgeplaatst. In het eerste pleeggezin liet zij agressief gedrag zien. In het huidige pleeggezin ontwikkelt zij zich goed, al is zij wel te meegaand. Omdat de ouders blijkens het raadsonderzoek plannen hadden om [kind] te ontvoeren, dient de plaatsing van [kind] vooralsnog geheim te blijven.
5.7
Blijkens de informatie van de GI heeft de moeder na een gesprek op kantoor op 6 juli 2015 pas op 5 september 2015 een vervolggesprek gehad. Eerder geplande afspraken is de moeder met en zonder bericht van verhindering niet nagekomen. De moeder eist dat haar moeder bij gesprekken aanwezig is, maar gelet op de houding van oma aan moederszijde is die aanwezigheid niet in het belang van [kind] te achten. De pleegouders bellen de moeder elke woensdag, maar de moeder neemt vaak haar telefoon niet op. De GI acht het zorgelijk dat de moeder bij de jeugdbeschermer en de pleegouders niet naar het welbevinden van [kind] informeert. De laatste informatie van de GI is dat de moeder hoogzwanger is van een nieuwe partner, dat zij recent is vertrokken naar Antwerpen om te voorkomen dat de hulpverlening zich gaat bemoeien met haar ongeboren kind en dat de GI sedertdien geen contact met de moeder heeft kunnen krijgen.
5.8
Het hof ziet, anders dan de moeder, geen grond om de moeder in haar stelling te volgen dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in artikel 3.3 van de Jeugdwet neergelegde verplichting voor de raad en de GI om in de rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In het onderhavige geval was had de politie op 23 juni 2015 een zorgmelding gedaan, die zodanig ernstig was dat [kind] niet langer bij de moeder kon blijven en aan de vader is meegegeven. Uit eigen observatie van de raad en van de GI, die op 26 juni 2015 bij de vader op bezoek zijn gegaan, is gebleken dat de vader [kind] niet staat was [kind] op adequate wijze op te vangen. Vervolgens heeft de kinderrechter bij beschikking van 26 juni 2015 met ingang van die datum machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken met ingang van 26 juni 2015, waarna een raadsonderzoek is uitgevoerd dat is uitgemond in de raadsrapportage van 31 juli 2015.
Gelet op de in het raadsrapport opgenomen bevindingen, een en ander zoals hiervoor weergegeven onder 5.4. en 5.5, en de daarin omschreven ernstige problematiek van [kind], bestond op 3 juli 2015 alle aanleiding om met ingang van die datum een machtiging te verlenen tot de uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg tot 26 september 2015.
5.9
Anders dan de moeder stelt, is evenmin gebleken dat raad in strijd heeft gehandeld met artikel 4.1.2 van de Jeugdwet door geen familiegroepsplan op te stellen. Naar het oordeel van het hof bestond, gelet op de verstoorde verstandhouding tussen de ouders, de weinig coöperatieve en communicatieve houding van de moeder naar de hulpverlening en de weinig constructieve opstelling van de oma aan moederszijde, alle aanleiding af te zien van het opstellen van een familiegroepsplan. Welke andere familieleden dan de ouders en de oma aan moederszijde eventueel bij het opstellen van een familiegroepsplan betrokken hadden kunnen worden, heeft de moeder niet voldoende concreet gesteld.
5.1
Voor zover de moeder de raad het verwijt maakt dat een hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 4.1.3 van de Jeugdwet ontbrak, is het hof - met de raad - van oordeel dat de niet de raad maar de GI een dergelijk plan dient op te stellen en dat hiertoe bovendien de medewerking van de ouders nodig is. Een dergelijke medewerking - van in ieder geval de moeder - behoorde in het onderhavige geval niet tot de mogelijkheden, nu de moeder eind juni 2015 niet bereikbaar was voor overleg.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat de grief van de moeder faalt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, R. Krijger en G.P.M. van den Dungen, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 12 januari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.