ECLI:NL:GHARL:2016:1428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.172.473/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van voogdij en beëindiging van ouderlijk gezag in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij en het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, verzocht het hof om haar met het gezag te belasten, subsidiair om LJ&R of de GI tot voogdes te benoemen. De Raad voor de Kinderbescherming en de pleegmoeder stelden zich op het standpunt dat het gezag van de moeder beëindigd diende te worden en dat de GI tot voogdes benoemd moest worden. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds 2012 onder toezicht staan van de GI en dat zij sinds 2013 uit huis zijn geplaatst. De kinderen hebben herhaaldelijk aangegeven geen contact te willen met de moeder en hebben een sterke voorkeur voor de pleegmoeder als voogdes. Het hof heeft overwogen dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie gewaarborgd moet worden. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het ouderlijk gezag van de moeder is beëindigd en de pleegmoeder tot voogdes is benoemd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.473/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/167182 / FA RK 15-159)
beschikking van de familiekamer van 18 februari 2016
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Breeveld, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudende te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de pleegmoeder],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
advocaat: mr. J.A. van der Lem, kantoorhoudende te Zwolle,

2. Jeugdbescherming Overijssel,

kantoorhoudende te Zwolle,
hierna te noemen: de GI,

3. Stichting Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,

kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: LJ&R.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 juni 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair: de moeder met het gezag te belasten;
subsidiair: LJ&R, althans de GI de voogdij te laten uitoefenen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden geboren [in] 1998 (verder te noemen: [de minderjarige1] respectievelijk [de minderjarige2] ).
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 november 2015, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de voogdij betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de GI wordt benoemd tot voogdes over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Voorts verzoekt de raad de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 november 2015, heeft de pleegmoeder de verzoeken van de moeder in hoger beroep bestreden en verzocht de grieven van de moeder te verwerpen, kosten rechtens.
2.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een journaalbericht van 29 september 2015 van mr. Breeveld met bijlagen;
- een journaalbericht van 11 januari 2016 van mr. Van der Lem met bijlagen;
- een brief van 12 januari 2016 van de GI.
2.5
Op 25 januari 2016 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen die buiten aanwezigheid van partijen door een raadsheer-commissaris zijn gehoord.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. Breeveld namens de moeder. De moeder is niet in persoon verschenen;
- de heer [C] namens de raad;
- de vader (als informant);
- de pleegmoeder, bijgestaan door mr. Van der Lem;
- de heer [D] namens LJ&R.
Namens de GI is, met bericht, niemand verschenen.
Ter zitting heeft mr. Van der Lem mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het in 2001 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren en [E] , [in] 1995.
3.2
Bij beschikking van 6 september 2012 heeft de kinderrechter in de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 27 augustus 2015 tot 6 september 2016.
3.3
Bij beschikking van 31 januari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland de GI gemachtigd [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een 24-uursvoorziening. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 26 augustus 2013 is aan de GI een machtiging voor één jaar verleend om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg 24-uurs, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 27 augustus 2015 tot 6 september 2016. De GI heeft de uitvoering van voornoemde ondertoezichtstelling opgedragen aan het LJ&R.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 26 januari 2015, heeft de raad verzocht het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te beëindigen. De raad heeft daarbij voorgesteld de GI tot voogdes te benoemen. Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de pleegmoeder tot voogdes over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] benoemd.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds december 2012 respectievelijk april / mei 2013 bij de pleegmoeder.
3.6
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben de afgelopen 2,5 jaar, op hun verzoek, geen contact gehad met de moeder. Vanaf april 2015 hebben tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zeven bezoeken plaatsgevonden.

4.De motivering van de beslissing

De standpunten
4.1
De moeder is primair van mening dat zij met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast dient te blijven en subsidiair dat LJ&R dan wel de GI tot voogdes benoemd dient te worden.
4.2
De raad is van mening dat het gezag van de moeder beëindigd dient te worden en dat de GI tot voogdes dient te worden benoemd.
4.3
De pleegmoeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking bekrachtigd dient te worden.
4.4
De GI heeft bij brief van 12 januari 2016 bericht dat zij inhoudelijk momenteel niet betrokken is bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat zij, in het geval het hof de GI alsnog tot voogdes zou benoemen, hieraan uitvoering zal geven.
4.5
LJ&R heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het gezag van de moeder beëindigd dient te worden en dat zijzelf tot voogdes dient te worden benoemd.
Gezag en voogdij
4.6
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter de door de moeder in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren op toereikende gronden verworpen, met welke gronden het hof zich verenigt en die het hof - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
4.8
Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing met betrekking tot het gezag en de voogdij te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om, zoals door de moeder verzocht, een nader (raads)onderzoek te gelasten. Bovendien acht het hof een dergelijk onderzoek te belastend voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en derhalve niet in hun belang.
4.9
Het hof stelt voorop dat, gelet op de leeftijd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (ruim 17 jaar) en de door het hof tijdens het kindgesprek gedane constatering dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun mening goed kunnen uiten en onderbouwen, het hof in dit geval een zwaarwegende betekenis toekent aan de mening van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.1
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben beiden in een afzonderlijk kindgesprek laten weten dat zij niet willen dat de moeder het gezag over hen heeft. Zij hebben verschillende keren, onder meer bij de toestemming voor een stage, last ervan gehad dat de moeder het gezag had. Zij vinden het normaal dat degene die hen opvoedt, ook de beslissingen over hen mag nemen. Daarom willen zij ook dat de pleegmoeder de voogdij over hen behoudt. Zij zorgt goed voor hen en creëert een warme gezinssituatie. Bovendien kan de pleegmoeder in de thuissituatie en in onderling overleg met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] snel beslissingen nemen. Zij vonden het lastig dat het vaak lang duurde voordat LJ&R een beslissing had genomen. Verder vinden zij het niet fijn dat ze veel verschillende voogden (jeugdzorgwerkers) hebben gehad en was het voor hen niet helder wat de bemoeienis van de jeugdzorgwerker inhield en wat de jeugdzorgwerker wilde. Daardoor wisten ze niet waar ze aan toe waren en dat gaf hun een gevoel van onduidelijkheid. Verder hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] het idee dat de jeugdzorgwerker ernaartoe wil werken dat zij nog voordat zij 18 jaar worden (in november 2016), in een beschermde woonomgeving gaan wonen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben verklaard dat zij dat absoluut niet willen en dat zij ook nadat ze 18 jaar zijn geworden bij de pleegmoeder willen blijven wonen. Toen zij bij de moeder woonden vonden ze hun leven heel onrustig en moesten ze veel voor de moeder zorgen. Zij hebben het erg naar hun zin bij de pleegmoeder. De pleegmoeder stelt regels, maar geeft ook veel aandacht, zorg en liefde aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat vinden zij, naast rust en duidelijkheid, belangrijk. Ze vinden het fijn dat ze nu een normaal gezinsleven hebben. Voorts hebben ze aangegeven dat ze nog niet toe zijn aan omgang met de moeder; dat veroorzaakt veel onrust en stress bij hen.
4.11
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief. Om die reden zou een (positieve) beantwoording van de vraag of de situatie van de moeder verbeterd is en of zij over de capaciteiten en mogelijkheden beschikt om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden, zoals de moeder heeft aangevoerd, niet tot een andere beslissing leiden, temeer nu de relatie tussen de kinderen en de moeder ernstig is verstoord en de kinderen herhaaldelijk te kennen hebben gegeven dat zij voorlopig geen contact met de moeder wensen. De stellingen van de moeder dat zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf de geboorte heeft opgevoed, hen het beste kent en altijd hulp voor haar en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft geaccepteerd, is, wat daar ook van zij, onvoldoende om het gezag van de moeder te handhaven. Nu [de minderjarige1] en [de minderjarige2] reeds gedurende drie jaar uit huis zijn geplaatst, zijn zij gebaat bij voornoemde zekerheid en duidelijkheid. Dit belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient zwaarder te wegen dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
4.12
Tijdens de kindgesprekken is naar voren gekomen dat het voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onduidelijk is wat het perspectief is met betrekking tot hun woonsituatie. Zij vrezen dat zij (van LJ&R) niet meer bij de pleegmoeder mogen blijven wonen. Uit de verklaringen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is voor het hof duidelijk geworden dat zij ernstig lijden onder deze onzekerheid. Een onzekerheid die direct te maken heeft met hun gevoel van veiligheid, geluk en verlangen naar een normaal gezinsleven wat deze jongens in hun leven heel lang hebben gemist en wat zij zoals ze het hof hebben verteld nu eindelijk sinds drie jaar wel hebben. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat alle partijen en belanghebbenden inmiddels ervan overtuigd zijn dat wonen in een beschermde woonomgeving geen geschikte optie (meer) is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat aangesloten dient te worden bij hun wens om zolang zij zelf willen bij de pleegmoeder te blijven wonen. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de verblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet (meer) ter discussie staat tussen partijen en belanghebbenden. Zoals het hof reeds ter zitting aan partijen heeft meegegeven, hoopt het hof dat - in het belang van het veiligheidsgevoel van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - zo spoedig mogelijk aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] duidelijk wordt verteld dat zij zolang als zij zelf willen bij de pleegmoeder kunnen blijven wonen.
4.13
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben, mede gelet op al hetgeen zij hebben meegemaakt, waaronder vele wisselingen van woonsituatie en de zorg voor en over de moeder, grote behoefte aan veiligheid. Uit de kindgesprekken met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is duidelijk naar voren gekomen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich veilig en geliefd voelen bij de pleegmoeder. Voor het hof staat vast dat dit de verdienste is van de pleegmoeder. De pleegmoeder heeft sinds [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij haar zijn geplaatst, veel tijd en energie erin gestoken om een veilig gezinsgevoel voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te creëren. Het hof is van oordeel dat de pleegmoeder [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voldoende stimuleert en de ruimte biedt om contact te hebben met de vader en de moeder. Ter zitting is gebleken dat zowel het contact tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als het contact tussen de vader en de pleegmoeder goed verloopt. Anders dan de raad en LJ&R aanvoeren, is het hof van oordeel dat het niet aan de pleegmoeder te wijten is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen contact willen met de moeder. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de pleegmoeder de mogelijkheid van contact met de moeder bespreekt met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hen stimuleert om contact met de moeder te hebben, maar dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] stellig in hun standpunt blijven dat zij geen contact met de moeder willen. Tijdens de kindgesprekken hebben zij beiden verklaard dat zij absoluut geen omgang willen, ook niet wanneer er duidelijkheid is over wie met het gezag over hen zal worden belast. Als zij contact met de moeder zouden hebben, zouden zij naar eigen zeggen veel onrust en spanning ervaren. Dit terwijl zij grote behoefte hebben aan rust, welke rust zij momenteel bij de pleegmoeder ervaren. Dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen omgang willen, lijkt meer voort te komen uit het feit dat zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] nog te kampen hebben met veel boosheid jegens de moeder over hetgeen in het verleden is gebeurd.
4.14
Voor zover de raad en LJ&R zich op het standpunt hebben gesteld dat een professionele voogdijinstelling tot voogdes over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te worden benoemd. omdat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] professionele hulp en begeleiding nodig hebben en deze hulp door toedoen van de pleegmoeder nog niet of met onnodige vertraging is gestart, volgt het hof hen niet in dit standpunt. De pleegmoeder heeft in hoger beroep onweersproken verklaard dat de eerdere begeleiding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij [F] stagneerde omdat de moeder ook onder behandeling stond bij [F] en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich hierdoor belast voelden. Daarom zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verwezen naar [G] . [de minderjarige2] heeft in januari 2015 een intakegesprek gehad bij [G] . [G] heeft vervolgens voorgesteld om voor [de minderjarige2] passende coaching in huis aan te vragen bij [H] . [de minderjarige2] is inmiddels aangemeld bij [H] . [de minderjarige1] staat reeds gedurende enkele maanden onder behandeling bij [G] en heeft daar eens per twee weken een gesprek. In het licht daarvan is, anders dan de moeder, de raad en LJ&R lijken te veronderstellen, niet gebleken dat de pleegmoeder aan hulpverlening voor zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] in de weg staat.
4.15
Dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] behoefte hebben aan rust en veiligheid, blijkt naar het oordeel van het hof ook uit de verslagen van [G] van 3 augustus 2015 en 23 december 2015 betreffende de hulpverlening voor en behandeling van [de minderjarige1] . Hierin wordt onder meer geconcludeerd dat het niet waarschijnlijk is dat [de minderjarige1] kampt met ADHD of PDD-NOS, maar dat veel waarschijnlijker is dat [de minderjarige1] een jongen is die zeer gevoelig is voor zaken die hem bedreigen in zijn veiligheidsgevoel. Dit speelt op momenten dat hij niet de regie heeft of kan houden over wat er met hem gebeurt. Bij [de minderjarige1] is sprake van veel hechtingsonveiligheid en daarnaast speelt ook deels onverwerkte pijn in de relatie met de moeder. Volgens [G] is het van belang dat er rust en duidelijkheid komt en blijft in de situatie rond [de minderjarige1] . [G] concludeert dat het veiligheidsgevoel bovenaan moet staan.
4.16
Voor zover de moeder, de raad en LJ&R zich op het standpunt hebben gesteld dat - kort gezegd - de pleegmoeder onvoldoende ruimte biedt om het contact tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] enerzijds en de vader en de moeder anderzijds te herstellen, en dat om die reden een neutrale derde als voogd moet worden benoemd (zoals LJ&R of de GI), volgt het hof hen, mede gelet op het hiervoor overwogene, niet in dit standpunt. Een onderdeel van de behandeling van [de minderjarige1] bij [G] ziet reeds op (ruimte voor) het contact met de moeder. Bovendien hebben de moeder, de raad en LJ&R naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk gemaakt wat de professionele instanties in de afgelopen periode hebben gedaan om het contact tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de moeder te herstellen. Evenmin hebben zij inzichtelijk gemaakt welke maatregelen de GI of LJ&R het resterende half jaar (in november 2016 worden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] 18 jaar) nog zouden willen nemen om te bereiken dat in die periode het contact tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de moeder hersteld zou kunnen worden.
4.17
Het hof ziet in het door de moeder, de raad en LJ&R voor het overige aangevoerde evenmin contra-indicaties tegen de benoeming van de pleegmoeder tot voogdes over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Nu niet is gebleken van contra-indicaties is het hof van oordeel dat het veiligheidsgevoel van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] het meest wordt gewaarborgd door aan te sluiten bij hun eigen wens. Het hof acht de beëindiging van het gezag van de moeder en de benoeming van de pleegmoeder tot voogdes dan ook het meest in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 maart 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. B.J. Voerman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2016 in bijzijn van de griffier.