ECLI:NL:GHARL:2016:140

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.160.553/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake onrechtmatig beslag op runderen met schadevergoeding en eigen schuld

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een onrechtmatig gelegd beslag op 151 runderen door appellante. De runderen werden op 7 januari 2005 in beslag genomen door de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming en vervolgens verkocht aan geïntimeerde. Appellante, die zich als eigenaar beschouwde, legde op 28 januari 2005 conservatoir beslag op de runderen bij geïntimeerde. In de daaropvolgende rechtszaak vorderde geïntimeerde schadevergoeding voor de schade die hij had geleden door het onrechtmatig beslag, omdat hij de runderen niet kon verkopen en deze langer op zijn bedrijf moesten blijven.

De rechtbank Overijssel oordeelde in eerdere vonnissen dat appellante aansprakelijk was voor de schade en stelde een schadevergoeding vast. In hoger beroep vorderde geïntimeerde een hogere schadevergoeding, terwijl appellante betwistte dat zij aansprakelijk was en stelde dat geïntimeerde ook eigen schuld had. Het hof oordeelde dat de schadevergoeding van € 115.966,- aan geïntimeerde moest worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 2 december 2005. Het hof verwierp de stelling van appellante dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van geïntimeerde, omdat het onrechtmatig beslag door appellante was gelegd.

Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en vernietigde het vonnis van 13 augustus 2014, waarbij appellante werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en expertisekosten. De proceskosten werden gecompenseerd, en het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.160.553/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/197412 / HZ ZA 12-116)
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A.J. Boonstra, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
voor wie heeft gepleit mr. P. Mombergen, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
5 juni 2013, 20 november 2013 en 13 augustus 2014 die de rechtbank Overijssel,
locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 november 2014,
- herstelexploot d.d. 14 november 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in
het incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
- een akte overlegging producties van [geïntimeerde] d.d. 1 oktober 2015,
- pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
2.3
[appellante] vordert in het principaal hoger beroep, zoals geformuleerd bij memorie van grieven:
"te vernietigen de vonnissen d.d. 5 juni 2013, 20 november 2013 en 13 augustus 2014 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instantiën."
2.4.
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - samengevat - te vernietigen de door de rechtbank Overijssel gewezen vonnissen d.d. 5 juni 2013 en 13 augustus 2014 voor zover daarin de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen en aanvullend op de veroordelingen die reeds in eerste aanleg ten laste van [appellante] zijn uitgesproken [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen, in aanvulling op hetgeen reeds in eerste aanleg is toegewezen:
- een bedrag van € 103.235,75 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
2 december 2005;
- een bedrag van € 18.989,00 aan slachtpremie te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2005 en
- een bedrag van € 2.949,38 aan expertisekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 2012; met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1.
De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het vonnis van 5 juni 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Met in achtneming daarvan en gelet op wat in hoger beroep nog is komen vast te staan, staat het navolgende tussen partijen vast.
3.2.
[geïntimeerde] en [appellante] zijn rundveehouders. Op 7 januari 2005 heeft de
Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (verder: de LID) 151 runderen van
[appellante] (verder: de runderen) in (strafvorderlijk) beslag genomen en vervolgens afgevoerd
naar het bedrijf van [geïntimeerde] . Taxateurs hebben de runderen gewaardeerd op € 45.170,-.
De dienstdoende opsporingsambtenaar heeft de runderen verkocht aan
de heer [X] . [X] heeft de runderen op zijn beurt verkocht aan [geïntimeerde] . [appellante] heeft met betrekking tot de verkoop een bedrag van € 45.450,- van [X] ontvangen.
3.3.
Over de rechtmatigheid van het (strafvorderlijk) beslag en de verkoop aan [X]
en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan. In verband daarmee heeft [appellante] op 28 januari 2005
conservatoir beslag tot afgifte van de runderen doen leggen onder [geïntimeerde] .
3.4.
[appellante] heeft op 10 februari 2005 tegen de Staat der Nederlanden (zowel het
Ministerie van Justitie als de LID), [X] en [geïntimeerde] een bodemprocedure
aanhangig gemaakt. Daarbij heeft zij zich jegens [geïntimeerde] op het standpunt gesteld dat zij eigenaar is gebleven van de runderen en dat [geïntimeerde] gehouden is deze aan haar terug te geven. In reconventie heeft [geïntimeerde] opheffing van het beslag en veroordeling tot betaling gevorderd van een in een schadestaatprocedure vast te stellen vergoeding van de schade als gevolg van de beslaglegging.
3.5.
Van de inbeslaggenomen 151 runderen zijn wegens gezondheidsklachten/dierenwelzijn op de navolgende data dieren afgevoerd voor de slacht: 19/04/2005, 01/06/2005, 04/07/2005, 18/08/2005 (2 runderen), 14/09/2005, 17/10/2005, 24/10/2005, 10/11/2005 en 29/11/2005.
3.6.
Uit de inbeslaggenomen koeien zijn op de volgende data kalveren geboren:
18/02/2005, 20/03/2005, 15/04/2005, 16/04/2005, 17/04/2005, 17/04/2005, 19/04/2005, 20/04/2005, 18/05/2005, 26/05/2005, 01/07/2005, 03/07/2005, 05/07/2005, 05/07/2005,
05/07/2005, 07/07/2005, 09/07/2005, 10/07/2005, 11/07/2005, 11/07/2005, 11/07/2005,
11/07/2005, 13/07/2005, 13/07/2005, 13/07/2005, 14/07/2005, 14/07/2005, 16/07/2005,
16/07/2005,17/07/2005, 20/07/2005, 22/07/2005, 30/072005.
3.7.
Op 31 oktober 2005 heeft dierenarts [Y] een verklaring opgesteld met onder meer de volgende inhoud:
"(…) op 31 oktober het bedrijf van [geïntimeerde] (…) bezocht.(…) Daarnaast lopen er nog een aantal koeien buiten (ongeveer 70 dieren) Deze dieren moeten binnenkort naar binnen vanwege dierwelzijn.
Echter de firma [geïntimeerde] heeft niet voldoende ruimte om deze dieren te huisvesten. (…)"
3.8.
Op vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van
1 december 2005 het conservatoir beslag op de runderen opgeheven.
3.9.
Bij eindvonnis van 6 december 2006 heeft de rechtbank in de in rov. 3.4. genoemde procedure de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] van
€ 15.000,- vermeerderd met rente en kosten en voor het overige de vorderingen afgewezen.
3.10.
[geïntimeerde] en [appellante] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.11.
Bij arrest van 22 maart 2011 heeft dit hof in de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde] , [appellante] veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig door [appellante] gelegde beslag, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
Het betreft de schadestaatprocedure. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij als gevolg van het door [appellante] onrechtmatig gelegde beslag schade heeft geleden, doordat hij de runderen niet kon verkopen en deze langer dan de gebruikelijke periode van ongeveer vier maanden op zijn bedrijf moest houden en te verzorgen. De berekening van deze schade dient plaats te vinden aan de hand van de dagvergoedingen die van overheidswege worden verstrekt voor de bewaring van inbeslaggenomen dieren, aldus [geïntimeerde] . Na vermeerdering van eis heeft [geïntimeerde] - samengevat - gevorderd veroordeling van [appellante] tot betaling aan hem van een bedrag van in hoofdsom € 160.830,75, te vermeerderen met bedragen ter zake van misgelopen premies en toeslagen, expertisekosten, wettelijke rente en proceskosten.
4.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd waarbij zij heeft gesteld dat voor de berekening van de schade de "Landelijke Landbouwnormen 2005" (hierna: de landbouwnormen) tot uitgangspunt dienen te worden genomen. Zij heeft voorts aangevoerd dat een aanhoudperiode van vier maanden niet realistisch is, [geïntimeerde] de opbrengst van de kalveren te laag heeft voorgesteld en ten onrechte een aantal premies buiten beschouwing heeft gelaten. Verder heeft zij gesteld dat de schade voorkomen had kunnen worden indien [geïntimeerde] de kalveren direct aan haar had terug verkocht dan wel veel eerder opheffing van het beslag had gevraagd.
4.3.
De rechtbank heeft, na het inwinnen van een deskundigenbericht, - samengevat - [appellante] veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van
€ 57.959,00 terzake van schadevergoeding ten gevolge van het onrechtmatig gelegde beslag, te vermeerderen met (i) de wettelijke rente vanaf 2 december 2005, (ii) een bedrag van
€ 3.786,87 terzake van expertisekosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 april 2012, en (iii) een bedrag van € 2.284,48 met betrekking tot het deskundigenrapport. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.1.
[geïntimeerde] heeft in deze schadestaatprocedure vergoeding gevorderd door [appellante] van de door hem geleden schade. De schadestaatprocedure is een procedure waarin de vaststelling van de inhoud en de omvang van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding aan de orde is. Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak de hoofdprocedure ertoe dient om de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding vast te stellen (vgl. HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674). De grondslag van de verplichting tot schadevergoeding is vastgesteld in het arrest van dit hof van 22 maart 2011 waarbij [appellante] is veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig door [appellante] gelegde beslag. De beslissingen in dit arrest in de hoofdzaak hebben bindende kracht voor de schadestaatprocedure.
5.2.
Het meest verstrekkende verweer van [appellante] is dat het door haar gelegde beslag geen doel heeft getroffen (
grief II in het principaal appel). Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de runderen stonden geregistreerd op het UBN nummer van de vennootschap onder firma Veebedrijf [geïntimeerde] (hierna: de vof). Dit betekent, aldus [appellante] , dat de runderen werden gehouden door de vof. Om het beslag te laten kleven had zij dan ook derdenbeslag dienen te laten leggen onder de vof. Nu zij beslag heeft doen leggen onder [geïntimeerde] , heeft dit beslag nimmer doel getroffen. Er is voor [geïntimeerde] geen beletsel geweest om de runderen te verhandelen en hij heeft dan ook geen schade geleden ten gevolge van het onrechtmatige beslag waarop het arrest van 11 maart 2011 betrekking heeft, aldus [appellante] .
5.3.
In zijn arrest van 10 augustus 2010 heeft het hof in rov. 14.5 overwogen dat [geïntimeerde] eigenaar is geworden van de runderen. In rov. 19.1 en rov. 19.2 heeft het hof vervolgens overwogen dat daaruit voortvloeit dat [appellante] onder [geïntimeerde] ten onrechte beslag tot afgifte heeft gelegd en dat vaststaat dan [appellante] [geïntimeerde] heeft belemmerd in de uitoefening van diens eigendomsrechten ter zake van verhandelbaar vee, waarna het hof in zijn arrest van 22 maart 2011 tot zijn beslissing komt als hiervoor in rov. 5.1. is weergegeven. Aangezien laatstgenoemd arrest gezag van gewijsde heeft gekregen, ligt daarmee de eigendom van de runderen en de aansprakelijkheid van [appellante] voor het onrechtmatig gelegde beslag vast. Dit verweer had zij dan ook in de bodemprocedure dienen te voeren. Nieuwe verweren van [appellante] terzake van de eigendom van de runderen en de beslaglegging in deze vervolg (schadestaat)procedure stuiten hierop af, zodat het hof niet gehouden is de gegrondheid van dit verweer in
dezeprocedure te onderzoeken. Reeds op die grond faalt de grief. Overigens merkt het hof op dat, zoals blijkt uit artikel 461d Rv., wanneer de in beslag te nemen zaken door een derde worden gehouden niet noodzakelijkerwijs onder die derde derdenbeslag gelegd dient te worden.
5.4.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op volledige vergoeding van zijn daadwerkelijke schade. Het hof gaat bij de begroting van de door [geïntimeerde] geleden schade uit van de vergelijking tussen twee situaties:
1) de vermogensrechtelijke positie waarin [geïntimeerde] zich thans als gevolg van de normschending (de onrechtmatige beslaglegging) bevindt, en
2) de hypothetische situatie waarin [geïntimeerde] zich zou bevinden als de normschending aan de zijde van [appellante] zou zijn uitgebleven (het beslag niet zou zijn gelegd).
Het hof zal bij het vaststellen van de omvang van de schade voor zover het beschikt over specifieke gegevens daarvan uitgaan en waar nodig van normbedragen.
5.5.
Uitgangspunt voor [geïntimeerde] is zijn stelling dat hij de aangekochte veestapel (voor zover nog aanwezig) op 15 mei 2005 had laten slachten, hetgeen door het beslag is verhinderd. De rechtbank heeft in navolging van de deskundige Ir. I. Vermeij (hierna: de deskundige) aangenomen (rov. 2.8 eindvonnis) dat van de op 15 mei 2005 nog in leven zijnde 150 koeien uit de veestapel afkomstig van het bedrijf van [appellante] , er 55 koeien, 3 stieren en 7 pinken op 15 mei 2005 mogelijk slachtrijp waren en dat dat hun slacht door het beslag is vertraagd. Daartoe heeft de rechtbank de schadebegroting beperkt.
5.6.
Het hof zal eerst de tegen dit door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt geformuleerde grieven bespreken, te weten I (deels) en III in incidenteel appel.
[geïntimeerde] heeft ter toelichting op deze grieven aangevoerd dat hij geen gewone veehouder is, maar een veehandelaar met speciale opvang- en afmestfaciliteiten. In die hoedanigheid heeft hij de runderen aangekocht en met geen ander doel dan deze in een zo goed mogelijke conditie te krijgen om ze dan medio mei, prijstechnisch de beste periode, te verkopen. Primair voor de slacht, maar eventueel voor andere doeleinden. Gelet op de aard van zijn bedrijfsvoering is het voor hem niet efficiënt om enkele dieren uit een overigens afgevoerde veestapel te handhaven, aldus [geïntimeerde] . Zijn schade is dan ook daarin gelegen dat hij van medio mei 2005 tot de dag na opheffing van het beslag voor al deze runderen kosten heeft moeten maken en premies is misgelopen.
5.7.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] de dieren niet heeft aangekocht om ze op te fokken, maar de runderen, grotendeels bestaande uit volwassen of jongvolwassen dieren (alle runderen waren op 15 mei 2005 minimaal zes maanden oud) heeft gekocht met het doel ze te doen herstellen van de bij [appellante] opgelopen achterstand en zo snel mogelijk te verkopen. Voorts is niet gebleken dat er belemmeringen zijn voor de verkoop van runderen jonger dan één jaar. Gelet hierop is het hof van oordeel dat gezien het doel van de aankoop van de runderen en de aard van de onderneming van [geïntimeerde] , de deskundige ten onrechte bij de schadeberekening is uitgegaan van een staffel, in die zin dat voor de verschillende levensfasen van de runderen verschillende opfokperiodes worden gehanteerd en hij tot de slotsom komt dat een rund eerst slachtrijp is bij een leeftijd van ongeveer één jaar. Het hof zal dan ook tot uitgangspunt nemen dat alle 150 runderen op 15 mei 2005 voor de slacht of anderszins (bijvoorbeeld voor de melkveehouderij) zouden zijn afgevoerd, met uitzondering van de twee hoogdrachtige koeien die op 18 mei en 26 mei 2005 hebben gekalfd (rov. 3.6.). Het hof acht het voldoende aannemelijk dat, gelet op voornoemd deskundigenrapport, het ethisch noch bedrijfsmatig verantwoord is om gezonde hoogdrachtige koeien te slachten. Ook acht het hof het voldoende aannemelijk dat koeien waarvan de draagtijd zover is gevorderd dat zij op het punt van kalveren staan niet geschikt waren om op 15 mei 2005 te vervoeren, maar wel kort nadien. Nu 15 mei 2005 slechts een gemiddelde is dat als uitgangspunt is genomen acht het hof het feit dat de twee drachtige koeien omstreeks één à twee weken later zouden zijn afgevoerd niet van grote invloed op de berekening van de schade. Voor de overige drachtige koeien geldt dat gelet op de data waarop zij hebben gekalfd, geen belemmeringen zullen hebben gegolden voor hun vervoer en verkoop. De grieven I (deels) en III in incidenteel appel slagen. Het hof ziet in een en ander aanleiding om voor de schadeberekening niet van 15 mei, maar van 16 mei 2005 uit te gaan als datum waarop zonder beslag de veestapel afkomstig van het bedrijf van [appellante] zou zijn afgevoerd.
Per saldo zal het hof er voor de hypothetische situatie van uitgaan dat de gehele veestapel van 150 koeien zonder beslag rond 16 mei 2005, zou zijn afgevoerd.
De feitelijke situatie
5.8.
De schade ziet niet zozeer op het verschil in opbrengst vergeleken tussen
16 mei 2005 en 2 december 2005, maar veel meer op de kosten die gepaard zijn gegaan met het extra op stal houden van de veestapel in de tussenliggende periode. Verder moet in aanmerking worden genomen de waardeverandering van de veestapel in deze periode en de runderen die in deze periode zijn uitgevallen. Voor wat betreft de waardeverandering is enerzijds sprake van een lager prijspeil op 2 december 2005 (€ 1,80 per kilogram) dan op
15 mei 2005 (€ 2,05 per kg - waarbij het hof aanneemt dat dat voor 16 mei 2005 daaraan gelijk is), terwijl anderzijds het gewicht in deze periode is toegenomen.
Het hof volgt daarbij de - voor de samenstelling van de veestapel - niet aangevochten
bijlage 2 bij het rapport van Vermeij. Daarin is ook betrokken de toename van het gewicht van de veestapel in de hiervoor genoemde tussenliggende periode.
Hieruit volgt een toename van de waarde van de veestapel tussen 16 mei 2005 (€ 72.486 optelsom kolom 4) en 2 december 2005 (€ 77.642) van € 5.156. Daarbij blijft, gelijk de deskundige heeft gesteld en niet verder door partijen is aangevochten, de waarde van de kalveren buiten beschouwing, nu het beslag op het verkoopmoment van deze kalveren geen invloed heeft gehad.
Voor wat de uitval betreft stelt het hof vast dat in de periode tussen 16 mei 2005 en
2 december 2005 negen runderen zijn uitgevallen. De uitgevallen dieren hebben, blijkens bijlage 4 bij het expertiserapport van Van [Q] , na aftrek van afkeuringskosten nog € 5.134,80 op gebracht. Dit bedrag dient bij de hiervoor berekende waarde van de veestapel te worden opgeteld. Derhalve bedraagt de extra opbrengst van de verlengde periode waarop de veestapel ten gevolge van het beslag langer op het bedrijf van [geïntimeerde] heeft verbleven, afgerond € 10.291.
Tegenover deze meeropbrengsten staan de meerkosten.
De kosten van het langer op het bedrijf aanwezig zijn
5.9.
Met betrekking tot die normbedragen heeft [geïntimeerde] primair gesteld dat hij bij de berekening van de schade recht heeft op dagvergoedingen die hij van overheidswege (Dienst regelingen) pleegt te ontvangen voor het verzorgen van het bij hem ondergebrachte inbeslaggenomen vee (
grief I (deels) in het incidenteel appel), subsidiair dient de berekening plaats te vinden op basis van de zogenoemde KWIN-gegevens (handboek Kwantitatieve Informatie Veehouderij KWIN-Veehouderij 2005-2006), aldus [geïntimeerde] .
5.10.
[appellante] heeft gesteld dat bij de berekening van de schade zoveel mogelijk dient te worden uitgegaan van de Landbouwnormen. [appellante] voegt daaraan toe dat uitgaande van de Landbouwnormen [geïntimeerde] tenminste de winst heeft behaald die hij mocht verwachten en dan ook geen schade heeft geleden, zodat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen (
grief I in het principaal appel).
5.11.
Zoals in rov. 5.4. is overwogen dient de schade zo reëel mogelijk te worden berekend. De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Vermeij heeft in zijn rapport van 24 februari 2014 gebruik gemaakt van de zogenoemde KWIN-gegevens. Door partijen is niet betwist dat dit algemeen aanvaarde normen zijn voor het maken van berekeningen, bedrijfsevaluaties en begrotingen binnen de veehouderij. De deskundige heeft deze dan ook als uitgangspunt kunnen nemen voor het vaststellen van de schade. Vaststaat dat [geïntimeerde] eigenaar was van de runderen en in die hoedanigheid de runderen voor zichzelf heeft gehouden in de periode dat daarop beslag rustte. Het hof is met de deskundige van oordeel dat het dan ook niet in de rede ligt om uit te gaan van vergoeding die [geïntimeerde] voor het houden van dieren voor derden pleegt te ontvangen, maar van de extra kosten die hij als eigenaar heeft gemaakt en de winst die hij in die hoedanigheid heeft gederfd (grief II in het incidenteel appel faalt derhalve). De Landbouwnormen waar [appellante] zich op beroept zijn bedoeld voor fiscale doeleinden en dienen als leidraad voor boekhoudkundige waardering, waardoor deze in tegenstelling tot de KWIN-gegevens geen reëel beeld geven van de concrete marktomstandigheden in een bepaald jaar (grief 1 in het principaal appel faalt derhalve). Het hof zal daar waar het gebruik maakt van normgetallen en bedragen dan ook uitgaan van de KWIN-gegevens.
5.12.
Grief IV in het principaal appelricht zich tegen rov. 2.10 in het vonnis van de rechtbank van 13 augustus 2014 voor zover de rechtbank daarin het uitgangspunt van de deskundige heeft gevolgd dat, nu niet is te achterhalen welke dieren buiten stonden, aansluiting dient te worden gezocht bij een in de praktijk gangbaar weideseizoen. [appellante] heeft gesteld dat uit de brief van de dierenarts (rov. 3.7.) volgt dat 70 koeien in de wei liepen tot 2 december 2005. Doordat de deskundige ten onrechte stalkosten voor deze koeien heeft gerekend zijn de gemiddelde kosten per rund daarom volgens haar te hoog vastgesteld.
5.13.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat ook vee in de wei de nodige verzorging behoeft en dat vee in de wei juist duurder is onder meer omdat het voer naar de wei dient te worden getransporteerd en de verspreiding van dieren de verzorging arbeidsintensiever maakt. Hij acht de berekening van de deskundige correct.
5.14.
De deskundige heeft aangegeven dat de hoogte van de kosten afhankelijk is van het feit of de dieren op stal of in de wei stonden. Hij is in zijn berekeningen uitgegaan van een weideperiode die aansluit bij een gangbaar weideseizoen en komt tot een kostenbepaling op basis van 140 weidedagen (15 mei 2005 - 2 oktober 2005) en 61 staldagen (2 oktober 2005 -
2 december 2005). Uit de brief van de dierenarts (rov. 3.7.) blijkt dat 70 runderen tot
2 december 2005 buiten zijn blijven staan. Nu hiervoor is vastgesteld dat alle 150 runderen na 16 mei 2005 als "slachtrijp" dienen te worden aangemerkt, kan voorbij worden gegaan aan de in eerste aanleg gevoerde discussie tussen partijen hoeveel van die 70 in de wei lopende koeien "slachtrijp" waren. Voor 70 runderen geldt derhalve dat in plaats van 61 staldagen met 61 weidedagen diende te worden gerekend. Voor de overige 80 runderen gaat het hof er, bij gebrek aan specifieke gegevens, van uit dat deze na afloop van het weideseizoen op stal hebben gestaan.
5.15.
De deskundige heeft met betrekking tot een aantal onderdelen van de kostenbepaling laten wegen of de runderen al dan niet op stal staan, te weten: energie (€ 2,- per koe op basis van 185 staldagen), strooisel (7,8 cent per koe en volwassen stier per staldag en 4,2 cent per stuks overig vee per staldag) en brandstof (5 liter brandstof per uur voeren op stal, stel 2 uur voeren per staldag als alle dieren op stal staan en 1 uur voeren als stieren op stal staan, prijs diesel 96 cent per liter). Nu partijen van mening verschillen over de hoogte van de stal/weidekosten zal het hof de door de deskundige gehanteerde normen volgen. Dit leidt tot een (her)berekening van de schadevaststelling door de deskundige.
Nu is vastgesteld dat 70 koeien 61 dagen minder op stal hebben gestaan levert dit een verschil op (besparing) van:
energiekosten € 48,30 (70 maal € 0,69)
strooisel € 333,06 (70 maal * € 0,078 * 61 staldagen)
brandstof € 292,80 (61 staldagen * 1 uur * 5 liter brandstof a € 0,96 cent per liter)
Totaal € 910,62.
Grief IV in het principaal appel slaagt in zoverre.
5.16.
Het hof komt nu toe aan extra kosten voor het voederen etc. van de betrokken veestapel.
5.17.
De totale kosten van 58 dieren bedroeg volgens de deskundige € 51.234 (bijlage 4 bij het rapport Vermeij). Het hof haalt daaruit het bedrag van de derving slachtpremie (daarover hierna onder 5.23. meer) en het uitvalrisico (waarover hierna onder rov. 5.17.tot en met 5.19 meer) zodat resteert en bedrag van 42.964,-. Dat komt per rund neer op € 740,75 en per dag in totaal op € 3,685 per rund per dag.
Het hof gaat uit van dit dagbedrag maal 144 runderen maal in totaal 200 dagen. Dat komt neer op € 106.128,-. Daarbij komt nog de correctie voor de negen dieren die tussentijds zijn afgevoerd ad € 1.540,- conform het rapport, terwijl verder in mindering gebracht dient te worden het hiervoor berekende bedrag voor de correctie van het aantal weidedagen ten opzichte van staldagen van € 911,-. Aldus resteert een kostenpost van € 106.757,-.
Uitvalsrisico
5.18.
[appellante] heeft voorts gesteld dat de deskundige een vast percentage heeft opgenomen als uitvalsrisico. Zij stelt dat de uitvalskosten concreet € 542,- hebben bedragen.
5.19.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij met betrekking tot de dieren die zijn afgevoerd dierenartskosten en kosten voor het afvoeren van kadavers heeft gemaakt, die hij niet heeft doorberekend, zodat het redelijk is om uit te blijven gaan van het uitvalsrisico berekend over 150 dieren, aldus [geïntimeerde] .
5.20.
Het hof heeft de uitval zo concreet mogelijk berekend en rekening gehouden met de opbrengstenkant van de uitgevallen runderen. Het is aannemelijk dat [geïntimeerde] ten aanzien van deze dieren, buiten de veeartskosten die al in de opstelling van Vermeij c.s. zitten, extra kosten voor bijvoorbeeld het afvoeren van kadavers heeft gemaakt. Het hof schat deze op
€ 2.500, hetgeen bij genoemd bedrag van € 106.757,- zal worden opgeteld resulterend in een bedrag van € 109.257.
5.21.
[appellante] heeft in
grief V in het principaal appelaangevoerd dat de hoogte en omvang van de vaste en variabele kosten, zoals door de deskundige bij zijn berekeningen zijn gebruikt, niet juist zijn en andere getallen en bedragen genoemd.
5.22.
[geïntimeerde] heeft de uitgangspunten van [appellante] betwist.
5.23.
De werkelijke bedragen met betrekking tot de overige kostenposten staan niet vast. De deskundige heeft dan ook gewerkt met normbedragen, daaraan is inherent dat het gemiddelden zijn. Nu het hof hiervoor heeft vastgesteld dat deze normen geschikt zijn voor de schadeberekening en de deskundige de normen juist heeft toegepast faalt de grief.
Derving slachtpremie
5.24.
De deskundige heeft vastgesteld dat na verkoop van de slachtrijpe runderen op
15 mei 2005 in de periode van 15 mei tot en met 2 december ook een ander dier afgemest had kunnen worden en in dat geval had [geïntimeerde] hiervoor slachtpremie kunnen ontvangen. Uitgangspunt is volgens de deskundige, het hof volgt de deskundige hierin, dat de minimale mestduur van deze dieren zes maanden was, dus per slachtrijp dier wordt in de periode van 16 mei 2005 tot 2 december 2005 1 keer slachtpremie gemist. De slachtpremie bedroeg
€ 101,70 per vrouwelijk dier en € 129,52 per mannelijk dier. Op 16 mei 2005 was reeds één rund (rov. 3.5.) voor de slacht afgevoerd, zodat het hof de gederfde slachtpremie zal vaststellen op 150 maal € 115,61 (€ 101,70 + € 129,52 : 2) = € 17.341,50. Aangezien in de periode na 16 mei 2005 nog negen dieren voor de slacht zijn afgevoerd waardoor die dieren konden worden vervangen door nieuwe runderen waarvoor de termijn voor een nieuwe slachtpremie eerder kon aanvangen acht het hof het redelijk dat laatstgenoemd bedrag wordt gematigd tot € 17.000,-.
Tussenconclusie
Derhalve begroot het hof de totale schade van [geïntimeerde] op € 109.257,- ter zake van de extra stallingskosten, te vermeerderen met € 17.000,- voor de gederfde slachtpremies en te verminderen met de extra opbrengsten van € 10.291,- zodat deze per saldo wordt begroot op € 115.966,-.
Vermindering wegens eigen schuld?
5.25.
[appellante] heeft gesteld dat een deel van de schade voor rekening van [geïntimeerde] dient te blijven (
grief VI in het principaal appel). Zij heeft hiertoe dat [geïntimeerde] bekend was met de hele gang van zaken met betrekking tot de strafrechtelijke inbeslagname en de uiteindelijke verkoop aan hem, waardoor hij bewust het risico heeft genomen dat zich problemen zouden voordoen.
5.26.
[geïntimeerde] heeft gesteld (
grief IV in het incidenteel appel) dat in de schadestaatprocedure enkel de vaststelling van het beloop van de schade aan de orde dient te komen en een beroep van [appellante] op eigen schuld, medeschuld of matiging niet meer aan de orde kan komen in de schadestaatprocedure, temeer nu het door [appellante] gestelde in de hoofdprocedure reeds is verworpen.
5.27.
Het hof stelt voorop dat het is niet is toegestaan in de schadestaatprocedure te oordelen over kwesties die de grondslag van de aansprakelijkheid betreffen, maar het is wel mogelijk om te oordelen over alles wat de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding betreft, met inachtneming van de beperking dat eindbeslissingen uit de hoofdzaak in beginsel binden (vgl. Hoge Raad 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674). De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] "van de hoed en de rand wist" is door dit hof in zijn arrest van 10 augustus 2010 in de bodemprocedure verworpen. Dit brengt het hof tot het oordeel dat er geen reden is op grond van artikel 6:101 BW een deel van de schade voor rekening van [geïntimeerde] te laten.
5.28.
[appellante] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] zijn schade had kunnen en moeten beperken, door eerder een kort geding tot opheffing van het beslag te entameren, zodat hij ingeval van toewijzing de runderen eerder had kunnen verkopen en zich daardoor kosten zou hebben bespaard. Bovendien heeft [appellante] bij brief van 10 februari 2005 [geïntimeerde] aangeboden om alle runderen terug te nemen tegen betaling van een bedrag van € 45.450,- en heeft zij in augustus 2005 gepoogd de zaak minnelijk te regelen, waarop door [appellante] niet is gereageerd waardoor het beslag (onnodig) lang is blijven voortduren.
5.29.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het niet van hem gevergd kon worden om eerder een kostbare en risicovolle kort gedingprocedure te beginnen. Hij heeft uiteindelijk een kort geding moeten aanspannen, omdat het welzijn van de dieren in gevaar kwam onder meer door verslechterende weersomstandigheden en capaciteitsgebrek. Die omstandigheden zijn door de voorzieningenrechter meegewogen en hebben tot opheffing geleid. Bij een eerder aanhangig gemaakt kort geding zouden deze omstandigheden minder prangend zijn geweest. Daarnaast was [geïntimeerde] eigenaar van de dieren en rustte op hem geen enkele verplichting om de dieren aan [appellante] te verkopen.
5.30.
Het hof stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of een benadeelde zijn schadebeperkingsplicht heeft geschonden bepalend is of hij in de gegeven omstandigheden onredelijk heeft gehandeld. Of dat het geval is, is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657). De maatstaf daarbij is of een normaal voorzichtig en redelijk mens in dezelfde omstandigheden in redelijkheid dezelfde keuzes zou kunnen maken. Bij de beoordeling van de redelijkheid van het handelen of nalaten van de benadeelde mag niet uit het oog verloren worden dat het de dader is geweest die de benadeelde in de positie heeft gebracht die hem tot schade beperkend handelen verplichtte. Dat betekent dat de benadeelde niet per definitie pas dan redelijk handelt wanneer hij doet wat een voorzichtig mens zou doen die door toeval schade lijdt. Vaststaat dat het door [appellante] onder [geïntimeerde] gelegde beslag onrechtmatig is gelegd. Het is de (rechtens gezien) onjuiste keuze van [appellante] geweest om dit beslag te leggen en te handhaven. Zij dient dan ook voor de gevolgen daarvan in te staan in die zin dat de hieruit voortvloeiende schade voor haar rekening dient te komen.
De grieven VI in het principaal appel en grief IV in het incidenteel appel falen.
5.31.
Het hof stelt de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig door [appellante] vast op: € 115.966,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
2 december 2005.
Aanvullend expertiserapport
5.32.
Grief V in het incidenteel appelricht zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vergoeding van de kosten ad € 2.949,38 door [geïntimeerde] gemaakt voor het tweede expertiserapport door [Q] van [Q] Consultancy en Expertise. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat dit tweede rapport van groot belang was voor de weerlegging van het beroep door [appellante] op de Landbouwnormen en [geïntimeerde] deze kosten in redelijk heeft kunnen maken.
5.33.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de gemaakte kosten voor het tweede rapport van [Q] niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu het rapport grotendeels ziet op weerlegging van de conclusie van antwoord en de te hanteren norm. De kosten van het eerste rapport van [Q] ad € € 3.786,87 zullen wel worden toegewezen, nu hiertegen geen grief is gericht. Grief V in het incidenteel appel faalt.
Proceskosten
5.34.
Grief VI in het incidenteel appelricht zich tegen het compenseren van de proceskosten tussen partijen, waaronder de het loon van de deskundige, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt en ieder de helft van de kosten van het deskundigenrapport. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat nu hij in het gelijk gesteld had dienen te worden [appellante] volledig in de proceskosten moet worden veroordeeld waaronder het loon van de deskundige.
5.35.
Het hof is van oordeel dat gelet op de omstandigheid dat de vordering van [geïntimeerde] slechts deels wordt toegewezen (van de totale vordering wordt iets meer dan de helft toegekend) de proceskosten in beide instanties (waaronder het loon van de deskundige) dienen te worden gecompenseerd. Nu het loon van de deskundige ten bedrage van € 4.568.96 door [geïntimeerde] is voldaan, zal het hof conform de rechtbank heeft gedaan [appellante] veroordelen terzake daarvan aan [geïntimeerde] nog een bedrag van € 2.284,48 te voldoen. Grief VI in het incidenteel appel faalt.
5.36.
Grief VII in het principaal appelheeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft dan ook geen behandeling.
Slotsom
5.37.
De grieven III en IV in het principaal appel slagen deels. De overige grieven in het principaal appel falen. In het incidenteel appel slagen grieven I (deels) en III. De overige grieven in het incidenteel appel falen. De vonnissen van 5 juni 2013 en 20 november 2013 zullen worden bekrachtigd. Het vonnis van de rechtbank van 13 augustus 2014 zal worden vernietigd. [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van
€ 115.966,-. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf 2 december 2005. Daarnaast zal [appellante] worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 3.786,87 aan expertisekosten en een bedrag van € 2.284,48 aan loon deskundige. De proceskosten zullen in beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

In het principaal en in het incidenteel appel
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 5 juni 2013, en
20 november 2013;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 13 augustus 2014 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € € 115.966,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf
2 december 2005 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 3.786,87;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 2.284,48;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties tussen partijen, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. I. Tubben, mr. J.H. Kuiper en mr. A. van Hees en uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op dinsdag 12 januari 2016.