ECLI:NL:GHARL:2016:1396

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.180.541/01 en 200.180.544/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind zijn verlengd. De moeder verzoekt het hof om de ondertoezichtstelling voor drie maanden te verlengen en de GI (gecertificeerde instelling) te vervangen. De moeder is van mening dat de GI onvoldoende onderbouwd heeft waarom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de kinderrechter van 11 augustus 2015, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn vastgesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2016 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de GI en andere betrokkenen ook aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder akkoord is met de verlenging van de ondertoezichtstelling, waardoor een inhoudelijke beoordeling van deze verlenging niet nodig is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter voor wat betreft de ondertoezichtstelling, maar wijst het verzoek van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing voor drie maanden te verlengen af. Het hof oordeelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, gezien de zorgen over zijn welzijn en de noodzaak om onderzoek te doen naar zijn situatie.

Het hof concludeert dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot vervanging van de GI, omdat er geen doorbrekingsgronden zijn voor het appelverbod. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De beslissing is genomen op 11 februari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.180.541/01 en 200.180.544/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/110587 / JE RK 15-237 en C/19/110833 / JE RK 15-275)
beschikking van de familiekamer van 11 februari 2016
in de zaak met
zaaknummer 200.180.541/01van
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Eliya, kantoorhoudende te Hengelo (Overijssel),
tegen
Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudende te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling, de GI,
en in de zaak met
zaaknummer 200.180.544/01van
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Eliya, kantoorhoudende te Hengelo (Overijssel),
tegen
Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudende te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling, de GI.
In beide zaken zijn als overige belanghebbenden aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.M. Wiersema, kantoorhoudende te Assen,

2. Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

kantoorhoudende te Groningen,
hierna te noemen: LJ&R,
3. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.180.541
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/19/110587 / JE RK 15-237.
In de zaak met zaaknummer 200.180.544
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/19/110833 / JE RK 15-275.

2.Het geding in hoger beroep

In beide zaken
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 november 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en alsnog te bepalen:
- dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden verlengd wordt, opdat in die periode aan terugplaatsing gewerkt kan worden;
- dat de GI belast wordt met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , geboren [in] 2008 (verder te noemen: [de minderjarige] );
- de GI te veroordelen in de kosten van beide/deze instantie(s);
- een en ander voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 december 2015, heeft de GI de verzoeken in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel - zo begrijpt het hof - de bestreden beschikkingen te bekrachtigen en het verzoek van de moeder tot vernietiging van de bestreden beschikkingen af te wijzen.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 26 november 2015 een brief van 25 november 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad);
- op 19 januari 2016 een brief van 18 januari 2016 van LJ&R met bijlagen;
- op 20 januari 2016 een journaalbericht van 18 januari 2016 van mr. Eliya met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2016 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, vergezeld van haar vertrouwenspersoon de heer [C] en bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] . Namens LJ&R is verschenen mevrouw [F] . De vader en zijn advocaat zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De pleegouders zijn evenmin verschenen. De raad is, in het kader van zijn adviserende taak, na een bericht van afmelding evenmin verschenen.
2.5
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een faxbericht van mr. Eliya van 27 januari 2016 met bijlage. De GI heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet gereageerd op de inhoud van dit stuk.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder is [de minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] is medio 2008 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking van 11 augustus 2015 tot 18 augustus 2016.
3.3
In 2010 is [de minderjarige] op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een (crisis)pleeggezin geplaatst. De termijn van de machtiging is laatstelijk verlengd bij de bestreden beschikking van 11 augustus 2015 tot 18 februari 2016. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek van de GI om de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 18 augustus 2016 te verlengen, aangehouden en bepaald dat LJ&R eerst dient te onderzoeken of terugplaatsing van [de minderjarige] bij de vader of de moeder mogelijk is, waarbij tevens gekeken dient te worden of een traject bij [G] tot de mogelijkheden behoort of dat het perspectief van [de minderjarige] in het huidige pleeggezin ligt.
3.4
Bij afzonderlijke, bestreden beschikking van 11 augustus 2015 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] overgedragen aan LJ&R.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds maart 2015 in het huidige pleeggezin.

4.De motivering van de beslissing

De verlenging van de ondertoezichtstelling (zaaknummer 200.180.541)
4.1
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij akkoord is met de verlenging van de ondertoezichtstelling. Dit maakt dat een inhoudelijke beoordeling van de verlenging van de ondertoezichtstelling achterwege kan blijven. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking voor zover daarbij de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 18 augustus 2016 verlengd is, bekrachtigen en het verzoek van de moeder om te bepalen dat de ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden verlengd wordt, afwijzen.
De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (zaaknummer 200.180.541)
4.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat een verlenging van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] . Het hof overweegt hiertoe als volgt.
4.3
Uit de door LJ&R bij brief van 18 januari 2016 overgelegde stukken blijkt dat er nog altijd zorgen zijn over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft in zijn jonge leven al veel meegemaakt. In de eerste maanden van zijn leven is hij geconfronteerd met huiselijk geweld tussen de vader en de moeder. [de minderjarige] is op 2-jarige leeftijd uit huis geplaatst omdat de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie niet gewaarborgd kon worden en de moeder niet in staat bleek de voor [de minderjarige] noodzakelijke stabiele opvoedingsomstandigheden te creëren. Nadat de relatie van de ouders is beëindigd, heeft [de minderjarige] in diverse gezinssamenstellingen verbleven. Na de uithuisplaatsing heeft hij bij verschillende pleeggezinnen gewoond.
Uit het gedrag dat [de minderjarige] de laatste tijd vertoont blijkt dat hij nog steeds kampt met een basaal gevoel van onveiligheid en hechtingsproblematiek. Hij schrikt heel snel, is alert en heeft veel nachtmerries. Het is de pleegzorgwerker ook opgevallen dat [de minderjarige] soms dingen vertelt die hij bij de moeder heeft meegemaakt of die hij van haar heeft gehoord, die duiden op een voor hem onveilige situatie. Na de omgangsmomenten met zijn ouders vertoont [de minderjarige] druk, opstandig en brutaal gedrag, plast hij in bed en bijt hij zijn shirts en jassen kapot. Ook wil hij op schoot zitten bij de pleegmoeder en wil hij altijd weten waar de pleegouders zijn. Daarnaast is gebleken dat [de minderjarige] zich voor iedereen verantwoordelijk voelt, dat hij zich druk maakt over dingen die volwassenen aangaan en dat hij denkt dat hij voor de pleegouders moet zorgen. Bovendien heeft hij een aantal keer geld 'gestolen' van de pleegouders. [de minderjarige] heeft toen aangegeven dat hij geld spaarde voor de moeder.
4.4
Gelet op het bovenstaande gedrag heeft [de minderjarige] vooral betrouwbaarheid, en veel structuur en voorspelbaarheid nodig. In hoger beroep is gebleken dat LJ&R, mede naar aanleiding van de opdracht die de kinderrechter bij de bestreden beschikking heeft gegeven, in oktober 2015 de vader en de moeder heeft gevraagd om zich aan te melden voor een onafhankelijk onderzoek door [H] . [H] zou dan kunnen onderzoeken wat de moeder en de vader als ouder kunnen bieden en wat [de minderjarige] nodig heeft. De vader heeft zich direct aangemeld en het toestemmingsformulier voor het onderzoek van [de minderjarige] ondertekend. Het onderzoek naar de mogelijkheden van de vader is inmiddels afgerond. De moeder heeft zich nog niet aangemeld bij [H] en heeft geen toestemming gegeven voor het onderzoek van [de minderjarige] . Uiteindelijk heeft LJ&R zich genoodzaakt gezien om de kinderrechter te verzoeken om te bepalen dat het gezag over [de minderjarige] gedeeltelijk, voor zover het betreft de toestemming voor onderzoek van [de minderjarige] bij [H] , wordt toegekend aan LJ&R. Dit verzoek is toegewezen en het onderzoek van [de minderjarige] heeft derhalve pas kort geleden kunnen starten. Dat de moeder haar toestemming voor een onderzoek van [de minderjarige] heeft onthouden, acht het hof uiterst zorgelijk, gelet op het hiervoor genoemde gedrag van [de minderjarige] . De toelichting die de moeder in dat kader ter zitting in hoger beroep heeft gegeven, maakt dat niet anders. Het onderzoek van de moeder is door haar toedoen nog niet gestart. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij pas kort geleden de verwijsbrief van haar huisarts heeft ontvangen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de moeder zich thans op zeer korte termijn zal aanmelden bij [H] .
4.5
Het hof is met LJ&R van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is om voormeld onderzoek van [de minderjarige] te kunnen afronden. Gelet op het feit dat [de minderjarige] reeds meerdere keren van woonsituatie is gewisseld en veel heeft meegemaakt en gezien het hiervoor beschreven zorgelijke gedrag van hem, is het thans noodzakelijk dat eerst onderzocht wordt wat [de minderjarige] nodig heeft en of er voor hem nog mogelijkheden zijn om bij de vader of de moeder teruggeplaatst te worden. Pas als hier duidelijkheid over is, kan beoordeeld worden of er, en zo ja welke, (kinderbeschermings)maatregelen voor [de minderjarige] nodig zijn.
4.6
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing terecht met zes maanden, tot 18 februari 2016, heeft verlengd. Met betrekking tot het (subsidiaire) verzoek van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden te verlengen (derhalve, zo begrijpt het hof, tot 18 november 2015), opdat in die periode aan terugplaatsing gewerkt kan worden, overweegt het hof als volgt. Het hof stelt vast dat de verzochte periode ten tijde van indiening van het beroepschrift bijna verstreken was en het onderzoek van [de minderjarige] toen - door toedoen van de moeder - nog niet gestart was. Op dat moment was, en ook thans is nog niet bekend of de situatie van [de minderjarige] en de moeder dusdanig is dat [de minderjarige] teruggeplaatst kan worden. Het hof is dan ook van oordeel dat dit verzoek van de moeder moet worden afgewezen.
Het verzoek tot vervanging van de GI (zaaknummer 200.180.544)
4.7
Bij afzonderlijke, eveneens bestreden beschikking van 11 augustus 2015 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] overgedragen aan LJ&R. De moeder is van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de GI het onderliggende verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en dat de kinderrechter het oordeel eveneens onvoldoende heeft onderbouwd. De moeder is van mening dat niet gebleken is wat het belang van [de minderjarige] is bij vervanging van de GI.
4.8
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. De moeder heeft ter mondelinge behandeling betoogd dat dit appelverbod om de navolgende redenen moet worden doorbroken. Als eerste reden voert de moeder aan dat er geen sprake is van een zelfstandig appel, nu het verzoek tot vervanging van de GI nauw samenhangt met de verzoeken omtrent de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Daarnaast is de moeder van mening dat de kinderrechter artikel 1:259 BW niet juist heeft toegepast doordat er onvoldoende onderzoek is verricht en de belangen van [de minderjarige] en de moeder onvoldoende zijn meegenomen. De moeder stelt verder dat zij onvoldoende is gehoord. Volgens de moeder is er daarom sprake van een vormverzuim. Omtrent dit betoog oordeelt het hof als volgt.
4.9
Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
4.1
Naar het oordeel van het hof leidt hetgeen de moeder heeft aangevoerd niet tot een doorbrekingsgrond op basis waarvan een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het appelverbod. Het hoger beroep van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.180.544 is gericht tegen een eindbeschikking. Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat daarom wel sprake is van een zelfstandig appel. Met betrekking tot de stellingen van de moeder dat de kinderrechter artikel 1:259 BW onjuist heeft toegepast en het oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de rechter een onjuiste toepassing heeft gegeven aan een bepaling waar het appelverbod betrekking op heeft (artikel 1:259 BW) en/of het oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, wat daar ook van zij, onvoldoende is om dit appelverbod te doorbreken. Ook de stelling dat de belangen van [de minderjarige] en de moeder onvoldoende zouden zijn meegenomen, vormt naar het oordeel van het hof geen doorbrekingsgrond. Van een vormverzuim, zoals door de moeder betoogd, is evenmin gebleken.
4.11
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om een uitzondering op het appelverbod te maken. Een en ander leidt tot de conclusie dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.
Proceskosten
4.12
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de moeder verzocht en zal de proceskosten tussen partijen, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige en gelet op de uitkomst van de procedure, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt.

5.De slotsom

5.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
In de zaak met zaaknummer 200.180.541/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 11 augustus 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.180.544/01
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. B.J. Voerman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2016 in bijzijn van de griffier.