Het hof oordeelt als volgt. Uit de hierbovengenoemde e-mailwisseling blijkt niet, zoals [appellant] stelt, dat de advocaat van [geïntimeerde] ([A]) namens zijn cliënt heeft toegezegd dat [geïntimeerde] de nog openstaande facturen zonder enige twijfel verschuldigd is en ook zal voldoen. In deze e-mailwisseling, die ten aanzien van de in deze procedure van belang zijnde kwestie op initiatief van [appellant] plaatsvond, wordt slechts gerept over “
over de kwestie van de bevoegdheid in de incasso van ons kantoor op jouw cliënt [geïntimeerde]”, zij het dat aan het slot van de e-mail van 2 augustus 2011 van [appellant] aan [A] nog is vermeld “
Overigens laat een en ander een betalingsregeling door jouw cliënt onverlet,(…)”. Van overeenstemming over integrale betaling van alle facturen wordt echter niet gesproken. Wel is in deze e-mail, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“
Aldus spraken wij af, dat jij de bij conclusie van antwoord in incident opgenomen stellingen niet zult handhaven en dat de Rechtbank dus nu bericht zal moeten worden dat verzocht wordt om inhoudelijk vonnis, en dat verzocht wordt de ingenomen stellingen omtrent de onbevoegdheid en/of niet-ontvankelijkheid als niet geschreven te willen beschouwen. (…) Ik zal de Rechtbank conform berichten met jouw instemming, en jou dus een kopie zenden. Echter, dat kan ik op dit moment niet, nu ik geen rolmoment zie. Allicht zal dat moeten met een akte na tussenvonnis”.
In de op 3 augustus 2011 genomen incidentele conclusie tot onbevoegdheid van de rechtbank blijft [A] namens zijn cliënt [geïntimeerde] echter bij zijn standpunt dat de rechtbank onbevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Dat die conclusie toen is genomen, zou nog hierdoor verklaard kunnen worden dat [A] voormelde e-mail van [appellant], die op 2 augustus 2011 om 23:27 uur is verzonden, pas op 3 augustus 2011 om 12:23 uur heeft beantwoord (“
lange samenvatting maar klopt dus mee eens”), maar dat laat onverlet dat [A] de mogelijkheid heeft gehad deze conclusie terug te nemen indien hij van oordeel was dat hetgeen in zijn conclusie stond niet strookte met de afspraak dat hij namens zijn cliënt [geïntimeerde] het beroep op onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid zou laten varen. Dat heeft [A] niet gedaan.
In de vervolgens op 17 augustus 2011 door [appellant] genomen incidentele conclusie van antwoord wordt met geen woord over deze afspraak gerept, maar inhoudelijk verweer gevoerd tegen het door [geïntimeerde] gedane beroep op onbevoegdheid dan wel niet-ontvankelijkheid, terwijl dit een “rolmoment” was, waarop [appellant] blijkbaar wachtte. Ook in de akte van 12 oktober 2011, door [appellant] genomen naar aanleiding van het tussenvonnis in incident van 14 september 2011, komt de door [appellant] gestelde afspraak in de genoemde
e-mailwisseling tussen [appellant] en [A], niet ter sprake. Integendeel, uit punt 7 van deze akte blijkt dat [appellant] er rekening mee houdt dat hij niet-ontvankelijk in zijn vordering kan worden verklaard. Klaarblijkelijk is [appellant], gelet op zijn hiervoor geschetste proceshouding, zelf van mening dat tussen hem en [geïntimeerde] niet is overeengekomen dat [geïntimeerde] zich niet op onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van [appellant] zou beroepen. In ieder geval blijkt nergens uit dat hij er in gerechtvaardigd vertrouwen van uit is gegaan dat [geïntimeerde] akkoord was met vermelde afspraak.
Verder valt van de zijde van [geïntimeerde] uit diens conclusie van antwoord (in de hoofdzaak) van 19 juni 2013 af te leiden dat [geïntimeerde] niet van de afspraak op de hoogte is, althans zich daaraan niet gebonden acht, nu hij zich ten aanzien van de in dit arrest in rechtsoverweging 4.2 genoemde vordering met dossiernummer 323 op het standpunt stelt dat deze dient te worden afgewezen (omdat het een factuur betreft die ziet op een overeenkomst die [appellant] met [geïntimeerde] International B.V. en niet met [geïntimeerde] privé heeft gesloten) en wat betreft de overige vorderingen de opvatting huldigt dat [appellant] niet-ontvankelijk is.