ECLI:NL:GHARL:2016:123

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.144.032
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van onbetaalde facturen en bevoegdheid van de rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [appellant] Advocaten, tegen [geïntimeerde]. De appellant vorderde in eerste aanleg dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 31.554,-, vermeerderd met rente en kosten, op basis van een schriftelijke overeenkomst van opdracht. De rechtbank Gelderland heeft in haar vonnis van 2 oktober 2013 de vordering van [appellant] afgewezen, met uitzondering van een factuur van € 10.495,29, en heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

In hoger beroep heeft [appellant] vernietiging van de eerdere vonnissen gevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eindvonnis geen rekening heeft gehouden met een processtuk dat door [appellant] was ingediend. Dit processtuk betrof een e-mailwisseling tussen [appellant] en de advocaat van [geïntimeerde], waarin werd gesproken over de onbevoegdheid van de rechtbank en de niet-ontvankelijkheid van [appellant]. Het hof oordeelt dat er geen bewijs is dat [geïntimeerde] zich niet op onbevoegdheid zou beroepen, en dat [appellant] niet in gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen afgaan op een afspraak die volgens hem was gemaakt.

Het hof concludeert dat het hoger beroep van [appellant] faalt en bekrachtigt de eerdere vonnissen. Tevens wordt [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.144.032
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/215692)
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
[appellant], handelend onder de naam [appellant] Advocaten,
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. Chr. [appellant],
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
14 september 2011, 23 november 2011, 3 juli 2013 en 2 oktober 2013 die de rechtbank Arnhem respectievelijk de rechtbank Gelderland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 31 december 2013,
- de memorie van grieven met een productie.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het (eind)vonnis van 2 oktober 2013.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 31.554,- vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij, op basis van een schriftelijke overeenkomst van opdracht van 26 maart 2009, juridische bijstand heeft verleend aan [geïntimeerde] in elf dossiers en dat hij ter zake van deze door hem verrichte werkzaamheden facturen aan [geïntimeerde] heeft verzonden, die tot een bedrag van € 31.554,- onbetaald zijn gelaten.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 oktober 2013 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover het de betaling van de gevorderde facturen betreft, met uitzondering van de factuur van 25 februari 2011 (dossiernummer 323), groot € 10.495,29,
en de vordering tot betaling van deze factuur afgewezen. Daarbij is [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep vernietiging gevorderd van de tussenvonnissen en van het eindvonnis van 2 oktober 2013. Tegen het tussenvonnis van 3 juli 2013 staat op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening open, zodat het hof [appellant] in zijn hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk zal verklaren.
5.2
In hoger beroep klaagt [appellant] erover dat de rechtbank in haar eindvonnis van 2 oktober 2013 in het geheel geen acht heeft geslagen op één processtuk, namelijk de akte van
17 oktober 2012 met productie, terwijl die akte volgens [appellant] wel degelijk in het geding is gebracht en ook tijdens de comparitie van partijen aan de orde is geweest. De bij de akte gevoegde productie bevat een e-mailwisseling tussen [appellant] en [A], de (inmiddels) voormalige advocaat van [geïntimeerde], welke akte en productie [appellant] thans als productie 1 bij memorie van grieven heeft overgelegd. Uit deze e-mailwisseling blijkt, aldus [appellant], dat partijen zijn overeengekomen dat de advocaat van [geïntimeerde] ([A]) de door hem bij conclusie van antwoord in incident ingenomen stellingen (waarbij het ging om de onbevoegdheid van de rechtbank om van de onderhavige vordering kennis te nemen en de niet-ontvankelijkheid van [appellant]) niet zou handhaven en de rechtbank zou berichten “dat zal moeten worden verzocht om een inhoudelijk vonnis en dat verzocht zal worden om de ingenomen stellingen omtrent de onbevoegdheid en/of niet-ontvankelijkheid als niet geschreven te willen beschouwen”. Tevens blijkt uit deze e-mailwisseling, aldus [appellant], dat de advocaat van [geïntimeerde] namens zijn cliënt heeft toegezegd dat [geïntimeerde] de nog openstaande facturen zonder enige twijfel verschuldigd is en ook zal voldoen (volgens [appellant] dus óók de facturen gericht aan de vennootschap [geïntimeerde] International B.V.), maar dat [geïntimeerde] de desbetreffende facturen op dat moment niet kon voldoen en daarvoor een betalingsregeling wenste.
5.3
Het hof oordeelt als volgt. Uit de hierbovengenoemde e-mailwisseling blijkt niet, zoals [appellant] stelt, dat de advocaat van [geïntimeerde] ([A]) namens zijn cliënt heeft toegezegd dat [geïntimeerde] de nog openstaande facturen zonder enige twijfel verschuldigd is en ook zal voldoen. In deze e-mailwisseling, die ten aanzien van de in deze procedure van belang zijnde kwestie op initiatief van [appellant] plaatsvond, wordt slechts gerept over “
over de kwestie van de bevoegdheid in de incasso van ons kantoor op jouw cliënt [geïntimeerde]”, zij het dat aan het slot van de e-mail van 2 augustus 2011 van [appellant] aan [A] nog is vermeld “
Overigens laat een en ander een betalingsregeling door jouw cliënt onverlet,(…)”. Van overeenstemming over integrale betaling van alle facturen wordt echter niet gesproken. Wel is in deze e-mail, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

Aldus spraken wij af, dat jij de bij conclusie van antwoord in incident opgenomen stellingen niet zult handhaven en dat de Rechtbank dus nu bericht zal moeten worden dat verzocht wordt om inhoudelijk vonnis, en dat verzocht wordt de ingenomen stellingen omtrent de onbevoegdheid en/of niet-ontvankelijkheid als niet geschreven te willen beschouwen. (…) Ik zal de Rechtbank conform berichten met jouw instemming, en jou dus een kopie zenden. Echter, dat kan ik op dit moment niet, nu ik geen rolmoment zie. Allicht zal dat moeten met een akte na tussenvonnis”.
In de op 3 augustus 2011 genomen incidentele conclusie tot onbevoegdheid van de rechtbank blijft [A] namens zijn cliënt [geïntimeerde] echter bij zijn standpunt dat de rechtbank onbevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Dat die conclusie toen is genomen, zou nog hierdoor verklaard kunnen worden dat [A] voormelde e-mail van [appellant], die op 2 augustus 2011 om 23:27 uur is verzonden, pas op 3 augustus 2011 om 12:23 uur heeft beantwoord (“
lange samenvatting maar klopt dus mee eens”), maar dat laat onverlet dat [A] de mogelijkheid heeft gehad deze conclusie terug te nemen indien hij van oordeel was dat hetgeen in zijn conclusie stond niet strookte met de afspraak dat hij namens zijn cliënt [geïntimeerde] het beroep op onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid zou laten varen. Dat heeft [A] niet gedaan.
In de vervolgens op 17 augustus 2011 door [appellant] genomen incidentele conclusie van antwoord wordt met geen woord over deze afspraak gerept, maar inhoudelijk verweer gevoerd tegen het door [geïntimeerde] gedane beroep op onbevoegdheid dan wel niet-ontvankelijkheid, terwijl dit een “rolmoment” was, waarop [appellant] blijkbaar wachtte. Ook in de akte van 12 oktober 2011, door [appellant] genomen naar aanleiding van het tussenvonnis in incident van 14 september 2011, komt de door [appellant] gestelde afspraak in de genoemde
e-mailwisseling tussen [appellant] en [A], niet ter sprake. Integendeel, uit punt 7 van deze akte blijkt dat [appellant] er rekening mee houdt dat hij niet-ontvankelijk in zijn vordering kan worden verklaard. Klaarblijkelijk is [appellant], gelet op zijn hiervoor geschetste proceshouding, zelf van mening dat tussen hem en [geïntimeerde] niet is overeengekomen dat [geïntimeerde] zich niet op onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van [appellant] zou beroepen. In ieder geval blijkt nergens uit dat hij er in gerechtvaardigd vertrouwen van uit is gegaan dat [geïntimeerde] akkoord was met vermelde afspraak.
Verder valt van de zijde van [geïntimeerde] uit diens conclusie van antwoord (in de hoofdzaak) van 19 juni 2013 af te leiden dat [geïntimeerde] niet van de afspraak op de hoogte is, althans zich daaraan niet gebonden acht, nu hij zich ten aanzien van de in dit arrest in rechtsoverweging 4.2 genoemde vordering met dossiernummer 323 op het standpunt stelt dat deze dient te worden afgewezen (omdat het een factuur betreft die ziet op een overeenkomst die [appellant] met [geïntimeerde] International B.V. en niet met [geïntimeerde] privé heeft gesloten) en wat betreft de overige vorderingen de opvatting huldigt dat [appellant] niet-ontvankelijk is.
5.4
Van een afspraak zoals [appellant] die voorstaat waarbij [geïntimeerde] zich niet meer op onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van [appellant] ten aanzien van diens vordering ter zake van de facturen genoemd in rechtsoverweging 2.2 van het (eind)vonnis van 2 oktober 2013 (met uitzondering van de factuur van 25 februari 2011 inzake dossier 323) zou beroepen, is gelet op het voorgaande en in het licht van het verweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg, niet gebleken en evenmin is gebleken dat [appellant] er in gerechtvaardigd vertrouwen op af had mogen gaan dát [geïntimeerde] zich aan deze afspraak zou houden. Evenmin is verder gebleken dat [geïntimeerde] zijn verweer ten aanzien van de factuur van 25 februari 2011 in dossier 323 heeft prijsgegeven. Integendeel, zoals vermeld heeft hij zich er bij conclusie van antwoord (in de hoofdzaak) uitdrukkelijk op beroepen dat deze factuur betrekking heeft op een overeenkomst met [geïntimeerde] International B.V. In het licht van dit verweer heeft [appellant] in zijn memorie van grieven onvoldoende onderbouwd waarom deze factuur dan toch door [geïntimeerde] in privé zou moeten worden betaald.
5.5
De conclusie luidt dan ook dat het hoger beroep van [appellant] faalt, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2013;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem respectievelijk rechtbank Gelderland van 14 september 2011, 23 november 2011 en 2 oktober 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt de tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen kosten op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.A. van Rossum en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.