Beoordeling
1. Uit de stukken van het geding blijkt de volgende gang van zaken:
- Aan de betrokkene is bij beschikking van 2 december 2012 een sanctie opgelegd; hierbij zijn administratiekosten in rekening gebracht. De betrokkene heeft de CVOM bij schrijven van 18 februari 2012 verzocht om het bedrag dat hij heeft betaald aan administratiekosten aan hem terug te storten. Dit verzoek is ingediend, een week nadat de kantonrechter in Amsterdam had uitgemaakt dat de administratiekosten ten onrechte in rekening werden gebracht (zie: www.rechtspraak.nl, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6243). - Ter zitting van het hof heeft de gemachtigde van betrokkene meegedeeld dat bewust is gekozen voor het indienen van een verzoek en niet voor een (mogelijk verschoonbaar niet tijdig) beroepschrift en ook dat het verzoek bewust is gericht aan de CVOM en niet aan de verbalisant.
- De minister van Veiligheid en Justitie heeft -nadat de betrokkene de CVOM in gebreke had gesteld- de betrokkene bij schrijven van 28 november 2012 bericht dat het verzoek tot het vaststellen van dwangsommen wordt afgewezen. Voorts heeft de minister hierin onder verwijzing naar het arrest van het hof van 15 juni 2012, ECLI:NL:GHARL:2012:BW8480, medegedeeld dat hij van oordeel is dat de administratiekosten rechtmatig in rekening zijn gebracht. - Hiertegen heeft de betrokkene, bij brief van 9 april 2013 en aangevuld bij schrijven van 10 juni 2013, een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is -nadat de CVOM in gebreke was gesteld-, bij beslissing van de minister van Veiligheid en justitie van 3 oktober 2013 kennelijk ongegrond verklaard; ook hier is vastgesteld dat geen dwangsom verschuldigd is.
- De betrokkene heeft vervolgens bij brief van 28 oktober 2013 beroep ingesteld. Hij heeft bezwaren aangevoerd tegen de wijze van afhandelen van het bezwaarschrift en tegen het niet vaststellen van de verschuldigdheid van dwangsommen. Het beroepschrift is gericht aan de kantonrechter van de rechtbank, maar eerst behandeld door de algemene bestuursrechter van de rechtbank. Die laatste heeft zich onbevoegd verklaard. Vervolgens heeft de kantonrechter het beroep behandeld. Dat heeft geleid tot voormelde beslissing, waarvan thans (hoger) beroep.
2. De advocaat-generaal stelt zich primair op het standpunt dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep wegens misbruik van procesrecht. De advocaat-generaal voert daartoe aan dat de betrokkene met het toezenden van ingebrekestellingen en het instellen van beroep(en) wegens het uitblijven van beschikkingen op zijn vermeende aanvragen kennelijk geen ander doel heeft dan het ontregelen van de efficiënte afdoening van WAHV-zaken en het incasseren van proceskosten en/of dwangsommen. De advocaat-generaal merkt voorts op dat daarbij rechtsbijstandsverleners worden ingeschakeld, kennelijk alleen om aanspraak te kunnen maken op de forfaitaire bedragen voor professionele rechtsbijstand, en vraagt zich af of dit niet in strijd is met de beroepsethiek en beroepseer. De advocaat-generaal vindt het hoe dan ook beschamend dat goed opgeleide professionals het laagdrempelige en toegankelijke systeem van rechtsbescherming misbruiken voor persoonlijk gewin en daarmee een onevenredig beslag leggen op de toch al beperkte capaciteit van het openbaar ministerie en de rechterlijke macht.
3. Het hof stelt vast dat de betrokkene op zichzelf relevante rechtsvragen aan de orde stelt over de beantwoording waarvan, blijkens aan het hof voorgelegde zaken, binnen de CVOM en door kantonrechters verschillend wordt gedacht. De enkele omstandigheid dat de betrokkene een andere dan de gebruikelijke procedure entameert, rechtvaardigt niet de conclusie dat er sprake is van misbruik van procesrecht. Voorts is het hof van oordeel dat uit de inhoud van het verzoek niet is af te leiden dat het slechts is bedoeld om de afdoening van zaken door de CVOM te frustreren dan wel om proceskosten en/of dwangsommen te incasseren. Door tijdig en adequaat te reageren kan de CVOM dit voorkomen. Evenmin is sprake van een situatie waarin het voor de betrokkene ten tijde van het indienen van het verzoek evident moet zijn geweest dat dit kansloos zou zijn. De stelling van de advocaat-generaal dat er sprake is van misbruik van procesrecht door de betrokkene wordt dan ook verworpen.
4. Ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeuren als het niet tijdig een beschikking op aanvraag geeft. In dit verband is eerst de vraag aan de orde of het verzoek van de betrokkene een aanvraag in vorenbedoelde zin betreft. In zijn brief van 18 februari 2012 vraagt de betrokkene aan de CVOM om de door hem betaalde administratiekosten te retourneren. Naar het oordeel van het hof moet dit worden aangemerkt als een verzoek tot het verrichten van een handeling van feitelijke aard. Indien de betrokkene de rechtmatigheid van het in rekening brengen van de administratiekosten in rechte aan de orde wilde stellen, had hij ingevolge artikel 6 van de WAHV een beroepschrift kunnen indienen tegen de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd en de administratiekosten in rekening zijn gebracht (zie het hiervoor aangehaalde arrest van het hof van 15 juni 2012). De betrokkene heeft echter uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij met zijn verzoek van 18 februari 2012 niet heeft beoogd om administratief beroep in te stellen als bedoeld in artikel 6 van de WAHV.
5. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Tegen een beslissing op een verzoek om een handeling van feitelijke aard te verrichten staan geen (bestuursrechtelijke) rechtsmiddelen open. Dit betekent dat de minister het bezwaarschrift van de betrokkene niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De kantonrechter heeft dit niet onderkend. Daarom zal het hof de beslissing van de kantonrechter en de beslissing op bezwaar van de minister vernietigen en het bezwaarschrift tegen de weigering om de administratiekosten aan de betrokkene te retourneren niet-ontvankelijk verklaren. Nu er wat betreft het verzoek geen sprake was van het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag en wat betreft het bezwaarschrift sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijke aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb, kon het bestuursorgaan evenmin dwangsommen verbeuren.
6. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd is er aanleiding tot vergoeding van de proceskosten van de betrokkene ten behoeve van het hoger beroep. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. Het hof stelt vast dat deze zaak, en de zaak
WAHV 200.154.849, waarin het hof bij arrest van heden eveneens beslist, samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift, het indienen van een nadere toelichting en het verschijnen ter zitting. Aan het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraag € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 608,75,- (=2,5 x € 487,- x 0,5).