Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2] ,
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4] ,
1.Het verloop van het geding
2.De motivering van de beslissing
hemwerd ingesteld. Volgens [gedaagde sub 1] heeft het exploot van 15 januari 2015 geen effect gesorteerd, omdat het is uitgebracht buiten de herroepingstermijn van drie maanden als bedoeld in artikel 383 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (volgens de dagvaarding van eis tot herroeping onder 1.17 is De Holthurnse Hof op 25 september 2014 bekend geworden met de allonge).
tussen enerzijds De Holthurnse Hof en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]leidt een gebrek in de oproeping van [gedaagde sub 4] alleen dan tot niet-ontvankelijkheid van De Holthurnse Hof indien het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing van het hof ten aanzien van alle gedaagden luidt in dezelfde zin en daarom over de rechtsverhouding slechts behoort te worden beslist in een geding waarin zij allen partij zijn. Dat dit geval zich voordoet, is door [gedaagde sub 1] niet toegelicht en ligt ook niet zozeer voor de hand dat een zodanige toelichting achterwege kon blijven. De arresten van het hof waarvan de herziening is gevorderd, betreffen de appelinstantie van een procedure waarin De Holthurnse Hof eiseres in conventie was en gedaagde in reconventie en [gedaagde sub 1] gedaagde in conventie en eiser in reconventie en waarin [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zich aan de zijde van [gedaagde sub 1] hadden gevoegd. Bij het eindarrest van 7 januari 2014 zijn de vorderingen in conventie afgewezen en is De Holthurnse Hof veroordeeld tot ongedaanmaking van hetgeen (alleen) [gedaagde sub 1] ter uitvoering van het bestreden vonnis had verricht. Niet valt in te zien welk bezwaar zich zou voordoen indien de rechtskracht van de arresten van 1 oktober 2013 en 7 januari 2014 tussen enerzijds De Holthurnse Hof en anderzijds [gedaagde sub 1] zou vervallen terwijl zij tussen De Holthurnse Hof en een of meer van de andere partijen in stand zou blijven. Intussen raakt de in concreto door De Holthurnse Hof ingestelde vordering mogelijk niet mede de rechtspositie van [gedaagde sub 3] . De vordering strekt immers alleen tot veroordeling van [gedaagde sub 1] om het door [gedaagde sub 4] gepachte perceel in eigendom aan De Holthurnse Hof over te dragen en niet mede het (voorheen?) door [gedaagde sub 3] gepachte perceel. Mogelijk ook beoogt De Holthurnse Hof met haar vordering echter wel een andere beslissing omtrent de proceskosten van [gedaagde sub 3] (afhankelijk van de wijze waarop de laatste zinsnede van het petitum van De Holthurnse Hof moet worden gelezen).
berusten ophet gepleegde bedrog.
onderhandeldenover aankoop van de door hen gepachte gronden. Of het daadwerkelijk tot aankoop was gekomen, achtte het hof in verband met die bedoeling van partijen niet van belang, en – zoals gezegd – dat heeft het hof ook in het midden gelaten. Waar voor het hof niet van belang was of het daadwerkelijk tot aankoop door (onder meer) [gedaagde sub 4] was gekomen, daar is ook niet van belang of een eventueel daadwerkelijk tot stand gekomen koopovereenkomst in een later stadium weer ongedaan is gemaakt (zoals met allonge van d.d. 5 juni 2012 zou zijn gebeurd).
het geding tussen enerzijds De Holthurnse Hof en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3]is dus dat de vordering tot herroeping geen doel treft, omdat indien het hof ten tijde van het wijzen van de arresten van 1 oktober 2013 en 7 januari 2014 op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan en de inhoud van de allonge d.d. 5 juni 2012 bij een koopovereenkomst van 25 oktober 2011, het niet anders zou hebben beslist dan in die arresten is neergelegd. Daarmee is niet gezegd dat het [gedaagde sub 1] vrijstond om de koopovereenkomst van 25 oktober 2011 in het geding te brengen zónder de allonge en ook zonder het bestaan en de inhoud van de allonge te vermelden. Die handelwijze van [gedaagde sub 1] acht het hof integendeel in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De reden dat [gedaagde sub 1] de koopovereenkomst van 25 oktober 2011 in het geding bracht, was immers onmiskenbaar dat hij meende dat die overeenkomst mogelijk wél van belang zou zijn. Gelet daarop had hij meer volledig en naar waarheid óók moeten aanvoeren dat door de allonge d.d. 5 juni 2012 de bedoelde overeenkomst achteraf haar werking had verloren.
het geding tussen De Holthurnse Hof en [gedaagde sub 4]De ontvankelijkheid van De Holthurnse Hof in dat geding is in de eerste plaats afhankelijk van de vraag of het exploot van 19 december 2014 [gedaagde sub 4] heeft bereikt vóór afloop van de termijn van herroeping op 29 december 2014 (25 en 26 december 2014 zijn algemeen erkende feestdagen in de zin van artikel 3 lid 1 Algemene termijnenwet, terwijl 27 en 28 december respectievelijk een zaterdag en een zondag zijn, zodat volgens artikel 1 lid 1 de herroepingstermijn werd verlengd) en in de twee plaats de vraag of het voor [gedaagde sub 4] vervolgens onmiskenbaar is geweest dat in dat exploot in plaats van zijn zoon hij werd bedoeld. Dit laatste acht het hof, ervan uitgaande dat het exploot [gedaagde sub 4] daadwerkelijk heeft bereikt, redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar (het exploot vermeldt duidelijk dat het betreft een vordering tot herroeping van de arresten van 1 oktober 2013 en 7 januari 2014 en bij die arresten was [gedaagde sub 4] partij en niet [gedaagde sub 2] ). Het eerste (dat het exploot van 19 december 2014 [gedaagde sub 4] tijdig heeft bereikt) staat echter niet vast. Eventueel zou dat alsnog kunnen vast komen te staan, bijvoorbeeld middels een getuigenverhoor.