In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, een maatschap aangeduid als [geïntimeerde], over de afkoop van een lease-auto na beëindiging van het dienstverband. [appellante] was sinds 2007 werkzaam bij [geïntimeerde] en had twee lease-auto's ter beschikking gekregen. Bij beëindiging van haar dienstverband op 1 maart 2013, heeft [geïntimeerde] de lease-overeenkomst met de leasemaatschappij beëindigd en de afkoopkosten van € 5.382,18 aan [appellante] doorberekend. [appellante] betwistte de hoogte van deze kosten en stelde dat [geïntimeerde] niet had gehandeld in overeenstemming met goed werkgeverschap door de kosten zonder onderbouwing door te berekenen.
In eerste aanleg werd [appellante] veroordeeld tot betaling van € 5.382,18, maar zij ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] als werkgever de belangen van [appellante] had moeten behartigen en had moeten zorgen voor een deugdelijke specificatie van de afkoopsom. Het hof concludeerde dat de afkoopsom die [appellante] daadwerkelijk verschuldigd was, lager was dan het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag. Uiteindelijk werd [appellante] veroordeeld tot betaling van € 3.068,66, vermeerderd met wettelijke rente, en werd het eerdere vonnis vernietigd. Het hof wees ook de proceskosten toe aan de in het ongelijk gestelde partij.