ECLI:NL:GHARL:2016:1139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
200.154.925
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoopsom lease-auto en goed werkgeverschap in arbeidsrelatie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, een maatschap aangeduid als [geïntimeerde], over de afkoop van een lease-auto na beëindiging van het dienstverband. [appellante] was sinds 2007 werkzaam bij [geïntimeerde] en had twee lease-auto's ter beschikking gekregen. Bij beëindiging van haar dienstverband op 1 maart 2013, heeft [geïntimeerde] de lease-overeenkomst met de leasemaatschappij beëindigd en de afkoopkosten van € 5.382,18 aan [appellante] doorberekend. [appellante] betwistte de hoogte van deze kosten en stelde dat [geïntimeerde] niet had gehandeld in overeenstemming met goed werkgeverschap door de kosten zonder onderbouwing door te berekenen.

In eerste aanleg werd [appellante] veroordeeld tot betaling van € 5.382,18, maar zij ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] als werkgever de belangen van [appellante] had moeten behartigen en had moeten zorgen voor een deugdelijke specificatie van de afkoopsom. Het hof concludeerde dat de afkoopsom die [appellante] daadwerkelijk verschuldigd was, lager was dan het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag. Uiteindelijk werd [appellante] veroordeeld tot betaling van € 3.068,66, vermeerderd met wettelijke rente, en werd het eerdere vonnis vernietigd. Het hof wees ook de proceskosten toe aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.154.925/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 2507337)
arrest van 16 februari 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. R.J. Sark,
tegen:
de maatschap
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.J.E. van Bergen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 januari 2014 en 12 maart 2014 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Zutphen) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 juni 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de akte inhoudende verzoek rectificatie memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met producties,
- een akte van [appellante] houdende uitlating tevens overlegging producties,
- een akte van [appellante] houdende rectificatie tevens verzoek overlegging productie,
- een antwoordakte uitlating producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
Het hof verwerpt het bezwaar van [geïntimeerde] in haar antwoordakte uitlating producties, tegen de akte van [appellante]. De akte van [appellante] gaat een akte houdende uitlating producties niet op onaanvaardbare wijze te buiten, te meer daar de voor het debat van partijen belangrijke onderbouwing van de afkoopsom (producties S en T) eerst bij memorie van antwoord in het geding is gebracht. [geïntimeerde] heeft voldoende de gelegenheid gehad om op de stellingen van [appellante] te reageren.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2.
[appellante] is met ingang van 25 juni 2007 werkzaam geweest bij [geïntimeerde] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in de functie van assistent-accountant. Zij ontving laatstelijk een salaris van € 1.388,75 bruto per maand exclusief emolumenten.
3.3.
[appellante] heeft vanaf 2007 via [geïntimeerde] een (eerste) lease-auto, een Suzuki Swift, in gebruik gekregen. De auto is niet ter beschikking gesteld op basis van functie of vanwege de uitvoering van de werkzaamheden.
3.4.
In een e-mail van 25 september 2009 heeft [geïntimeerde] aan alle medewerkers onder meer het volgende medegedeeld omtrent een op handen zijnde aanpassing van de leaseregeling:
“(…) Bij uitdiensttreding op eigen verzoek dient de berijder of diens nieuwe werkgever het leasecontract over te nemen of af te kopen. Bij uitdiensttreding op verzoek van de maatschap geldt dit niet.”
3.5.
In oktober 2011 heeft [appellante] via [geïntimeerde] een tweede lease-auto, een Peugeot 107, uitgezocht en ter beschikking gesteld gekregen. Ter zake van de lease-auto heeft zij met [geïntimeerde] een gebruikersovereenkomst gesloten, waarin is bepaald:
“10.Beëindiging dienstverband
Bij beëindiging van het dienstverband tijdens de looptijd van het leasecontract is de werknemer verplicht tot:
a. overname van de auto zoals opgegeven door de leasemaatschappij, of
b. afkoop van het leasecontract of
c. overname van het leasecontract door de nieuwe werkgever, tegen de dan door de leasemaatschappij te bepalen voorwaarden.
(…)”
3.6.
[geïntimeerde] heeft met betrekking tot deze tweede lease-auto een leasecontract gesloten met de leasemaatschappij Local Car Lease. In de op dit contract toepasselijke algemene voorwaarden is bepaald:
“Artikel 16 Vroegtijdige beëindiging
16.1
Cliënt kan het Contract vroegtijdig beëindigen, onder de voorwaarde, dat Cliënt zulks twee maanden van te voren schriftelijk kenbaar maakt en Lessor schadeloos stelt. Het bedrag van schadeloosstelling bedraagt het verschil tussen de op annuïtaire wijze berekende boekwaarde en de marktwaarde c.q. de opbrengst bij verkoop. Ook eventuele overige voor de Lessor geldende kosten van beëindiging zullen voor rekening van Cliënt komen.”
3.7.
Begin januari 2013 heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] bij Local Car Lease opgevraagd wat de kosten van voortijdige beëindiging van het leasecontract per 1 maart 2013 zouden bedragen. Bij brief van 11 januari 2013 heeft Local Car Lease aan [geïntimeerde] bericht dat dit € 5.382,18 ex btw zou zijn. [geïntimeerde] heeft dit aan [appellante] bekend gemaakt.
3.8.
Bij brief van 29 januari 2013 heeft [appellante] de arbeidsovereenkomst opgezegd, waardoor deze is geëindigd per 1 maart 2013. Zij heeft bij begeleidende brief van eveneens 29 januari 2013 aan [geïntimeerde] bericht dat zij zich niet kan vinden in artikel 10 van de gebruikersovereenkomst (de afkoopregeling) en dat zij het niet redelijk vindt dat zij bij uitdiensttreding een afkoopregeling moet betalen. [geïntimeerde] heeft in overleg met [appellante] binnen haar organisatie gepolst of iemand bereid was de auto over te nemen, hetgeen niet het geval was. Daarop heeft [geïntimeerde] de lease-overeenkomst met Local Car Lease per 1 maart 2013 beëindigd en de factuur van Local Car Lease ten bedrage van € 5.382,18 ex btw betaald.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 6.512,44 in hoofdsom, met nevenvorderingen. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellante] contractueel gehouden is de afkoopkosten te voldoen die zij, [geïntimeerde], door de afkoop van het leasecontract aan de leasemaatschappij heeft moeten betalen. Deze afkoopkosten bedroegen € 6.512,44 inclusief omzetbelasting.
4.2
De kantonrechter heeft [appellante] bij het bestreden vonnis tot betaling van € 5.382,18 met nevenvorderingen veroordeeld. Daartoe heeft hij overwogen dat [appellante] in beginsel is gehouden aan artikel 10 van de door haar ondertekende gebruikersovereenkomst, dat van dwaling of misbruik van omstandigheden geen sprake is, dat het beroep op artikel 10 van die overeenkomst evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat evenmin sprake is van een belemmering van het recht op vrije arbeidskeuze. Aan het door [appellante] ter comparitie gevoerde verweer tegen de hoogte van de afkoopsom is de kantonrechter voorbij gegaan, aangezien hij dat verweer te laat achtte en dus in strijd met de goede procesorde. Wel heeft de kantonrechter het verweer dat de omzetbelasting van [geïntimeerde] geen kostenpost is, gehonoreerd. De vordering is dan ook ten aanzien van de btw afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1.
In hoger beroep heeft [appellante] tegen dit vonnis twee grieven gericht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, opnieuw rechtdoende, het bedrag van de afkoopsom die zij aan [geïntimeerde] dient te betalen zal bepalen op primair € 2.186,00, subsidiair € 2.548,00 en meer subsidiair op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, dit met veroordeling van [geïntimeerde] om hetgeen [appellante] met voldoening aan het bestreden vonnis meer heeft betaald dan het door het hof vast te stellen bedrag, terug te betalen, alsmede met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de door [appellante] ingeschakelde deskundige ad € 242,00 en de kosten van het geding in beide instanties. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, en voorts [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
5.2.
De eerste grief van [appellante] bevat de kern van haar argumentatie in hoger beroep. Zij erkent in hoger beroep dat zij gehouden is tot afkoop van het leasecontract. Haar argumentatie in hoger beroep komt er op neer dat [geïntimeerde] de factuur van de leasemaatschappij (Local Car Lease) ad € 5.382,18 ex btw, zonder meer heeft geaccepteerd en betaald, zonder dat daar een berekening aan ten grondslag lag, en deze factuur vervolgens één-op-één aan [appellante] heeft doorberekend. Volgens [appellante] was de factuur echter (veel) te hoog. [appellante] acht het zonder meer accepteren van deze factuur (zonder nader te informeren of te onderhandelen), en deze vervolgens doorberekenen aan haar, in strijd met goed werkgeverschap (artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). [appellante] heeft haar kritiek op de hoogte van de factuur onderbouwd met een aantal rapporten van [A.], verbonden aan LeaseConsult B.V. [geïntimeerde] heeft dit betoog bestreden, waarbij zij er onder meer op heeft gewezen dat [appellante] al voordat zij de arbeidsovereenkomst opzegde, er mee bekend was dat de afkoopsom € 5.382,18 ex btw zou bedragen, dat die afkoopsom voor haar rekening zou komen en dat zij over de hoogte daarvan toen niets heeft opgemerkt.
5.3.
Het hof overweegt het volgende. Allereerst moet worden beslist over de vraag of uit artikel 7:611 BW voor [geïntimeerde] een gehoudenheid voortvloeide de belangen van [appellante] te behartigen ten aanzien van de (hoogte van de) afkoopsom. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. [geïntimeerde] heeft er als werkgeefster voor gekozen om aan haar werknemers een ‘cafetariamodel’ voor flexibele arbeidsvoorwaarden aan te bieden, waaronder een leaseregeling. Van die leaseregeling tussen [geïntimeerde] en haar werknemers maakt deel uit dat het risico van (het moeten betalen van) een afkoopsom bij voortijdige beëindiging, op de werknemer wordt gelegd. De werknemer is echter niet de contractant van de leasemaatschappij en heeft (dus) geen onderhandelingspositie ten opzichte van de leasemaatschappij. Artikel 7:611 BW brengt dan mee dat de werkgeefster bij voortijdige beëindiging van het leasecontract zal moeten waken voor de belangen van de werknemer en, minst genomen, een deugdelijke specificatie zal moeten opvragen en moeten beoordelen of de in rekening gebrachte afkoopsom is berekend conform het leasecontract. [geïntimeerde] heeft dat echter niet gedaan. Zij is klakkeloos akkoord gegaan met een afkoopsom van € 5.382,18 ex btw, en heeft die vervolgens in rekening gebracht aan [appellante], hetgeen - zowel gerelateerd aan de waarde van de auto (cataloguswaarde ruim € 10.000,00) als ook gerelateerd aan het inkomen van [appellante] ad € 1.388,00 bruto per maand - voor [appellante] een zeer hoog bedrag was.
5.4.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] in januari 2013, voordat zij de arbeidsovereenkomst opzegde, bekend was met de hoogte van de afkoopsom en dat zij daarover toen geen opmerkingen heeft gemaakt maar desalniettemin heeft opgezegd. [geïntimeerde] stelt dat zij samen met [appellante] de mogelijkheden heeft onderzocht (overname door de nieuwe werkgever of door een andere werknemer van [geïntimeerde]) en dat [appellante] vervolgens eind februari 2013 heeft aangegeven voor afkoop te kiezen. Volgens [geïntimeerde] bestond er daarom voor haar geen enkele aanleiding om om een onderbouwing van de afkoopsom te vragen. [geïntimeerde] wordt daarin niet gevolgd. [appellante] heeft weliswaar begin januari 2013 de afkoopsom doen opvragen, maar zij heeft bij haar opzegbrief d.d. 29 januari 2013 tevens een brief meegezonden waarin zij heeft gesteld dat zij zich niet in de afkoopregeling kon vinden. [geïntimeerde] was er dus mee bekend dat [appellante] niet wilde betalen en had dan ook, bij handhaving van haar beroep op artikel 10, de hoogte van de afkoopsom tegen het licht moeten houden.
5.5.
In het licht van het voorgaande dient artikel 10 van de gebruikersovereenkomst aldus te worden uitgelegd dat [geïntimeerde] in rekening mocht brengen aan [appellante] een afkoopsom die de leasemaatschappij aan rekening mocht brengen aan [geïntimeerde]. Het hof zal dan ook onderzoeken wat de leasemaatschappij in rekening mocht brengen. Op grond van artikel 16 van de algemene voorwaarden is de contractant bij voortijdige beëindiging aan de leasemaatschappij verschuldigd 1) het verschil tussen de op annuïtaire wijze berekende boekwaarde en de marktwaarde c.q. de opbrengst bij verkoop, en 2) eventuele overige voor de Lessor geldende kosten van beëindiging.
5.6.
Uit de toelichting die de leasemaatschappij op de hoogte van de afkoopsom heeft gegeven bij e-mail van 4 februari 2015 (productie S), blijkt dat het verschil tussen boekwaarde (€ 9.123,29) en handelswaarde (€ 5.500,00; beide inclusief btw en inclusief BPM) is begroot op € 3.623,29 inclusief btw. Vast staat echter dat de daadwerkelijke verkoopopbrengst € 6.233,00 inclusief btw is geweest (zie productie T). Naar het oordeel van het hof volgt uit de formulering van artikel 16 algemene bepalingen ‘de marktwaarde c.q. opbrengst bij verkoop’ dat de gerealiseerde opbrengst bij verkoop bepalend is. Dat strookt ook met het beginsel van concrete schadevergoeding. Dat betekent dat dit onderdeel van de schade € 2.890,29 inclusief btw bedraagt, dus € 2.388,66 ex btw.
5.7.
Daarnaast is de contractant de ‘overige voor de lessor geldende kosten van beëindiging’ verschuldigd. Onder die kosten vallen de kosten voor schoonmaak en transport, zo erkent ook [appellante]. Deze kosten waren niet separaat in rekening gebracht, maar werden kennelijk gedekt door de winst op de verkoop van de auto, zo blijkt uit productie T (de e-mail van 2 april 2015). Die kosten worden begroot op € 250,00, conform de schatting in productie T. Ten slotte erkent [appellante] de verschuldigdheid van € 10,00 per maand aan ‘beheerkosten’, in totaal over de resterende looptijd € 430,00. De overige onderdelen waaruit de afkoopsom is opgebouwd (rentederving, management fee derving, termination profit, ‘opslag BW’) zijn geen kosten. De gevorderde management fee zal, naar het hof aanneemt, voor een deel bestaan uit geleden verlies en voor een deel uit gederfde winst. Voor het deel bestaande uit geleden verlies is hiervoor onder de noemer van beheerkosten een vergoeding begroot. Voor het overige is de management fee niet toewijsbaar op grond van artikel 16. De genoemde kostenposten komen op grond van artikel 16 van de algemene bepalingen dan ook, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voor vergoeding in aanmerking.
5.8.
De slotsom is dat [appellante] aan [geïntimeerde] uit hoofde van de afkoopsom verschuldigd is het bedrag van € 2.388,66 + € 250,00 + € 430,00 = € 3.068,66.
5.9.
[appellante] heeft verder aangevoerd dat zij daarover geen wettelijke rente is verschuldigd vanaf 17 juni 2013 omdat zij met goede reden heeft geweigerd € 5.382,18 ex btw te betalen, aangezien dat te veel was. Het feit dat thans is vastgesteld dat de betalingsverplichting van [appellante] lager is dan het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag, doet er echter niet aan af dat zij over het wél verschuldigde bedrag rente is verschuldigd vanaf de datum van verzuim. Dit verweer wordt dus verworpen.
5.9.
In de tweede grief richt [appellante] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Anders dan [appellante] bepleit, is het hof van oordeel dat zij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de eerste aanleg moet worden veroordeeld. [geïntimeerde] heeft immers moeten procederen om - uiteindelijk - ongeveer de helft van haar aanvankelijke vordering toegewezen te krijgen. [appellante]’ aanvankelijke standpunt dat zij tot geen enkele betaling gehouden was, is in rechte onjuist gebleken. Dat rechtvaardigt een proceskostenveroordeling, zij het dat het salaris van de gemachtigde zal worden bepaald aan de hand van het in hoger beroep toegewezen bedrag. In zoverre slaagt de grief, maar voor het overige faalt deze. [appellante] heeft nog aangevoerd dat zij bij herhaling heeft aangeboden tegen finale kwijting een reële afkoopsom te betalen, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Overigens is die stelling ook niet beslissend, aangezien niets in de weg stond aan het zonder finale kwijting voldoen van de afkoopsom die [appellante] redelijk vond, om daarmee het risico op een proceskostenveroordeling te verkleinen.
5.10.
[appellante] heeft onder grief 2 nog de kosten van de rapporten van [A.] ad € 242,00 van [geïntimeerde] gevorderd op grond van artikel 6:96 BW. Deze vordering stuit er reeds op af dat er geen sprake is van een vordering tot schadevergoeding van [appellante] op [geïntimeerde]. De grondslag ontbreekt dus.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, [appellante] veroordelen tot betaling van € 3.068,66 met wettelijke rente, en [geïntimeerde] veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] te veel heeft betaald uit hoofde van het vernietigde vonnis, met rente. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordelen (waarbij de tariefgroep voor salaris gemachtigde zal worden bepaald aan de hand van het in hoger beroep toegewezen bedrag). De wettelijke rente daarover zal worden toegewezen, zoals in eerste aanleg gevorderd. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen (waarbij de tariefgroep voor salaris advocaat zal worden bepaald aan de hand van het verschil tussen de veroordeling in hoger beroep en de veroordeling in de eerste aanleg).
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 78,68
- griffierecht
€ 448,00
subtotaal verschotten € 526,68
- salaris advocaat € 300,00 (2 punten x tarief € 175,00).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 93,80
- griffierecht
€ 308,00
subtotaal verschotten € 401,80
- salaris advocaat € 576,00 (1,5 punten x tarief € 384,00).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2014 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van in hoofdsom € 3.068,66, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 17 juni 2013, tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 526,68 voor verschotten en op € 300,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 14 dagen na het vonnis van 12 maart 2014 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 401,80 voor verschotten en op € 576,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het vonnis van 12 maart 2014 van de rechtbank Gelderland meer heeft voldaan aan [geïntimeerde] dan zij op grond van de in dit arrest vermelde veroordelingen - per saldo - aan [geïntimeerde] dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellante] aan [geïntimeerde] tot aan de dag van de algehele terugbetaling door [geïntimeerde] aan [appellante];
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, F.J. de Vries en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.