ECLI:NL:GHARL:2016:10597

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
200.197.520/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging verlenging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezagskwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit de relatie van de verzoekster, de moeder. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2016, waarin de uithuisplaatsing van de kinderen was verlengd. De kinderen staan sinds 28 mei 2014 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn in februari 2015 met spoed uit huis geplaatst. De moeder verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot zes maanden, onder de voorwaarde van een onafhankelijk onderzoek naar de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders.

Het hof heeft de grieven van de moeder gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat de GI voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat de kinderen niet bij de ouders kunnen opgroeien. De moeder voerde aan dat de ouders in staat zijn om voor de kinderen te zorgen, mits er continuïteit in de hulpverlening is. Het hof oordeelde echter dat de hulpverlening tot nu toe niet heeft geleid tot de gewenste resultaten en dat de ouders niet in staat zijn gebleken om de opvoeding van de kinderen op een verantwoorde manier vorm te geven.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de verlenging van de uithuisplaatsing tot uiterlijk 28 mei 2017 bevestigd. Het belang van de kinderen, die behoefte hebben aan een veilig ontwikkelingsklimaat, stond voorop. Het hof heeft ook benadrukt dat de ouders, ondanks hun goede samenwerking met de hulpverlening, niet in staat zijn om de noodzakelijke zorg en begeleiding te bieden die de kinderen nodig hebben. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de kinderen, die een duidelijke toekomstperspectief verdienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.520/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/147870 / FJ RK 16-328)
beschikking van 22 december 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M. Bakx te Heerenveen,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,

2. [pleegouders1] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] ,

3. [pleegouders2] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 augustus 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank
.
2.2
Op 22 november 2016 is [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in]
2000 te [A] , verschenen, die voorafgaand aan de zitting buiten aanwezigheid van partijen door een raadsheer-commissaris van het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Ook de vader is verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren [de minderjarige1] voornoemd, [in] 2003 te [A] [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) en [in] 2012 te [A] [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen. De ouders hebben ook nog een volwassen dochter, [E] genaamd.
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan sinds 28 mei 2014 onder toezicht van de GI. Deze maatregel loopt tot 28 mei 2017.
3.3
De vader en de moeder wonen samen. De kinderen zijn in februari 2015 met spoed uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd bij beschikking van 27 november 2015 tot 28 mei 2016.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot uiterlijk 28 mei 2017.
3.5
[de minderjarige3] en [de minderjarige1] verblijven sinds 11 februari 2015 bij hun respectieve pleegouders. [de minderjarige2] verblijft thans in een 24-uursvoorziening van [F] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
20 mei 2016. Deze grieven zien op de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] . De moeder verzoekt de beschikking van 20 mei 2016 te vernietigen voor zover daarbij de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] is verlengd met een jaar; te bepalen dat de machtiging wordt verleend voor de duur van zes maanden, onder de voorwaarde dat binnen deze zes maanden een onderzoek plaatsvindt door een onafhankelijk (pedagogisch) deskundige naar de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders; althans te bepalen dat de machtiging wordt verleend voor een duur die het hof redelijk acht en eventueel onder een voorwaarde die het hof redelijk acht.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de
gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] niet verenigen. Zij voert aan dat de ouders thuis voor [de minderjarige1] en [de minderjarige3] kunnen zorgen als er maar continuïteit in de hulpverlening bestaat. Dat is tot nu toe niet het geval geweest, aldus de moeder. Ook is zij van mening dat de opvoedingsvaardigheden van de ouders nog niet voldoende zijn onderzocht (door [G] ). Zij vindt dat daar alsnog nader diagnostisch onderzoek naar moet worden gedaan. De moeder doet daarom een verzoek om contra-expertise ex artikel 810a lid 2 Rv.
5.3
De GI handhaaft haar verzoek. Zij stelt dat [G] (hierna: [G] ), haar en de ouder(s) op 30 juni 2015 heeft geadviseerd om te beslissen dat - voor zover hier van belang - [de minderjarige1] en [de minderjarige3] niet bij de ouder(s) opgroeien. De daarbij gehanteerde methode “Kiezen voor kinderen” is een specifiek onderzoek om te bezien of er perspectief op thuisplaatsing is, aldus de GI. De GI onderschrijft het advies van [G] en heeft dit overgenomen.
5.4
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. Het diagnostisch onderzoek dat de moeder voor ogen staat zou (desgevraagd) volgens haar moeten bestaan uit gesprekken van de ouders met een psycholoog, een IQ-onderzoek en/of een persoonlijkheidsonderzoek van de ouders.
Gebleken is dat [G] vrij recent, te weten 30 juni 2015, een Adviesverslag over het toekomstperspectief van de kinderen heeft gemaakt. Het hof is van oordeel dat de hulpverleners van [G] volgens de methode “Kiezen voor kinderen” aan de hand van negen factoren een gedegen advies hebben geformuleerd met betrekking tot het perspectief van - voor zover hier van belang - [de minderjarige1] en [de minderjarige3] . In het kader van dit onderzoek zijn gesprekken met de ouders gevoerd en is (met toestemming van de ouders) informatie (over de kinderen) opgevraagd bij de in de afgelopen jaren bij het gezin betrokken hulpverleningsinstanties. Op basis van haar bevindingen heeft [G] de GI en de ouder(s) op 30 juni 2015 geadviseerd om de kinderen niet bij de ouder(s) te laten opgroeien maar in pleeggezinnen. Het belang van de kinderen bij een veilig ontwikkelingsklimaat heeft daarbij de doorslag gegeven.
Voor het hof staat niet ter discussie dat bij [G] specialistische professionals werken met kennis bij uitstek op het gebied van pedagogische kwaliteiten en ontwikkelingsbehoeftes van kinderen. Daarbij komt dat de in het onderzoek als informanten betrokken verschillende hulpverleners putten uit hun jarenlange praktijkervaringen met (het gezin van) de ouders. Het hof ziet niet in hoe daar met louter psychologische gesprekken met de ouders enig, althans voldoende tegenwicht aan kan worden geboden. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat het verzoek van de ouders om een contra-expertise (mede) is ingegeven door hun behoefte aan meer tijd om tot acceptatie van de (mogelijk blijvende) uithuisplaatsing van de kinderen te komen. Dat druist echter in tegen de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] , beiden kwetsbare en beschadigde kinderen. Zij hebben ieder voor zich behoefte aan zo spoedig mogelijk duidelijkheid omtrent hun toekomstperspectief.
5.5
Hetgeen de ouders, althans de moeder, hebben, althans heeft aangevoerd over de inzet en het verloop van de hulpverlening tot nu toe overtuigt niet. Zij stellen niet voldoende tot hun recht te zijn gekomen omdat de voor de kinderen ingezette hulpverlening steeds niet langer dan twee jaren is gebleven. Aldus leggen zij de oorzaak van de bestaande zorgen, overigens niet voor het eerst, grotendeels buiten zichzelf. Uit genoemd rapport van 30 juni 2015 blijkt echter voldoende dat de ingezette hulpverlening telkenmale geen vooruitgang ervoer. Daardoor was steeds overdracht naar een intensievere vorm van begeleiding nodig. Ondanks intensieve hulpverlening van verschillende instanties, zowel op het gebied van praktische als pedagogische ondersteuning, is het de ouders niet gelukt om hun leven en de opvoeding van de kinderen op een wenselijke manier vorm te geven. Met de GI is het hof van oordeel dat geen enkele hulpverlening, hoe intensief ook, de huishouding en de opvoeding van de kinderen bij voortduring van hen kan overnemen.
5.6
Op grond van het voorgaande zijn de uitkomsten van een, door de ouders verzocht, diagnostisch onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders en hun mogelijkheden om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] op zich te nemen voor de onderhavige beslissing niet relevant en kunnen niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Bovendien oordeelt het hof een dergelijk onderzoek in strijd met de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] nu dat voor hun te belastend is vanwege de onvermijdelijk daarmee gepaard gaande onrust en onzekerheid over hun toekomstperspectief.
5.7
Voor het overige leest het hof in de grieven van de moeder en de daarop namens haar gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan reeds in eerste aanleg door haar aangevoerd en die door de kinderrechter gemotiveerd en op goede gronden zijn verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de kinderrechter tot verlenging van de uithuisplaatsing tot uiterlijk 28 mei 2017 en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
5.8
Gebleken is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige3] zich goed ontwikkelen bij hun respectieve pleegouders. Sinds [de minderjarige3] bij zijn pleegouders woont, heeft hij het door hem thuis vertoonde probleemgedrag, waaronder kokhalsneigingen, vinger in de keel steken, zichzelf en anderen slaan en hoofdbonken, niet meer laten zien. Ook luisterde hij thuis niet goed en had hij daar extreme driftbuien. Ook dit gedrag laat hij bij zijn pleegouders niet meer zien. De pleegouders bieden [de minderjarige3] de structuur, rust en duidelijkheid die hij (meer dan gemiddeld) nodig heeft en die hij in de thuissituatie bij de ouders heeft moeten ontberen. [de minderjarige3] is in september jongstleden gestart op de basisschool. Het is echter nog maar de vraag of hij het gaat redden binnen het reguliere onderwijs. De tijd zal dat uitwijzen.
Gelet op zijn leeftijd heeft [de minderjarige1] weliswaar minder basale zorg nodig dan [de minderjarige3] , maar door zijn verstandelijke beperkingen (IQ begin 80) en ook overige mentale kwetsbaarheid (ADD en ODD) heeft hij wel meer sturing en begeleiding nodig, bijvoorbeeld op het gebied van zijn persoonlijke verzorging, verliefdheid en seksualiteit, dan de meeste jongens van 16 jaar oud. Daarbij komt dat [de minderjarige1] een gesloten persoonlijkheid is. Hij heeft daarom ook een zogeheten buddy (van Zorggroep [H] ) bij wie hij zich onbevangen kan uiten. Dat [de minderjarige1] geen prater is, is ook de raadsheer-commissaris gebleken tijdens haar gesprek met hem. [de minderjarige1] heeft ter gelegenheid daarvan aangegeven het liefst bij zijn ouders te willen wonen. Het hof begrijpt die wens zeer zeker. Desondanks acht het hof het in zijn belang dat hij in zijn pleeggezin blijft. Zoals gezegd heeft [de minderjarige1] vanwege zijn problematiek extra veel begeleiding en aansturing nodig. Dat kunnen de in meer algemene zin pedagogisch onmachtige ouders, nog los van de specifieke behoefte van [de minderjarige1] (en ook [de minderjarige3] ), hem niet bieden. De GI heeft ter zitting te kennen gegeven [de minderjarige1] nog een keer te willen laten onderzoeken, teneinde te bezien wat de beste woonplek voor hem is als hij 18 jaar wordt. Aangezien [de minderjarige1] die leeftijd binnen niet al te lange tijd hoopt te bereiken en gelet op de indruk die hij tijdens het gesprek met de raadsheer-commissaris heeft gemaakt, lijkt het hof dat een goed idee.
5.9
Het hof acht het van belang, ook [de minderjarige1] heeft aangegeven daar behoefte aan te hebben, dat maximaal, voor zover mogelijk gezien de aanwezige ouder- en kindfactoren, wordt ingezet op het uitbreiden van de contacten tussen de kinderen (onderling) en de ouders. De GI heeft ter zitting aangegeven daar concreet mee bezig te zijn. [de minderjarige1] overnacht zo nu en dan ook al bij de ouders. Het hof prijst de ouders in dit verband om hun goede samenwerking met de hulpverlening. Dat is een basisvoorwaarde voor het laten slagen van een uitgebreide bezoekregeling. Op die manier kunnen zij een onverminderd belangrijke rol in het leven van de kinderen blijven spelen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 mei 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, A.W. Beversluis en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 22 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.