ECLI:NL:GHARL:2016:10595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
200.191.063/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van onderbewindstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van een onderbewindstelling. De rechthebbende, geboren in 1992, had eerder een bewind ingesteld gekregen door de kantonrechter vanwege verkwisting en problematische schulden. Op 20 oktober 2015 verzocht de rechthebbende om opheffing van het bewind, maar de kantonrechter wees dit verzoek af in een beschikking van 4 februari 2016. De rechthebbende ging in hoger beroep, waarbij zij twee grieven indiende en verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 december 2016 was de rechthebbende aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en ook haar partner was aanwezig. Het hof constateerde dat de rechthebbende onvoldoende had onderbouwd waarom het bewind opgeheven zou moeten worden. De rechthebbende had geen inzicht gegeven in de redenen voor de oorspronkelijke onderbewindstelling en kon niet aantonen dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. Ondanks haar beweringen over een verbeterde financiële situatie, bleef onduidelijk of zij haar financiële belangen voldoende kon waarnemen.

Het hof oordeelde dat de grieven van de rechthebbende faalden en bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter. De rechthebbende had niet overtuigend aangetoond dat de omstandigheden waren veranderd en dat het bewind niet langer noodzakelijk was. De beslissing van het hof houdt in dat de onderbewindstelling blijft bestaan, en het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.063/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4536098 MT VERZ 15-8665)
beschikking van 22 december 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. J.G. Geerdes te Almere,
en
[verweerster], h.o.d.n. [B] ,
gevestigd te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de partner],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de partner.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, bewindsbureau, locatie Almere) van 4 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 mei 2016;
- het verweerschrift van de bewindvoerder;
- een journaalbericht van mr. Geerdes van 24 juni 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Geerdes van 18 november 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2016 plaatsgevonden. De rechthebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ook is verschenen de partner.

3.De vaststaande feiten

3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1992.
3.2
Bij beschikking van 4 maart 2014 heeft de kantonrechter op verzoek van de rechthebbende wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden een bewind ingesteld over alle goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende en
[verweerster] , als zodanig handelende onder de naam [B] tot bewindvoerder benoemd.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 20 oktober 2015, heeft de rechthebbende verzocht het over haar goederen ingestelde bewind op te heffen.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot opheffing van het bewind afgewezen.

4.De omvang van het geschil

De rechthebbende is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
4 februari 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De rechthebbende verzoekt de beschikking van 4 februari 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar oorspronkelijke verzoek tot opheffing van haar bewindvoering toe te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Belanghebbende
5.1
Op grond van artikel 798 lid 2 Rv wordt in zaken van onderbewindstelling de "andere levensgezel" van degene wiens goederen het betreft als belanghebbende aangemerkt.
Ter zitting is gebleken dat de rechthebbende sinds een paar maanden samenwoont met de partner die op eigen initiatief ook was meegekomen naar de zitting. Zij hebben gedurende langere tijd een relatie. Om die reden heeft het hof de partner in deze procedure alsnog aangemerkt als belanghebbende. Dientengevolge is de aanvankelijk als belanghebbende aangemerkte en in die hoedanigheid ook voor de zitting opgeroepen, maar niet verschenen, moeder van de rechthebbende, mevrouw [C] , wonende te [D] , geen belanghebbende (meer).
Bewind
5.2
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve.
5.3
Het hof is van oordeel dat de rechthebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat er een reden bestaat voor opheffing van het bewind.
Ten eerste heeft de rechthebbende geen inzicht gegeven in de aanleiding voor de onderbewindstelling die in maart 2014 is uitgesproken. Het verzoekschrift dat aanleiding heeft gegeven voor de onderbewindstelling bevindt zich niet bij de stukken. De rechthebbende heeft verklaard dat zij in die periode ziek is geworden en langdurig in het ziekenhuis heeft gelegen, waardoor zij voor langere duur haar vermogensrechtelijke belangen niet kon waarnemen. Van een schuldenlast was toen nauwelijks sprake, aldus de rechthebbende. Deze toelichting valt echter niet te rijmen met de grond die in de instellingsbeschikking van 4 maart 2014 is genoemd, te weten verkwisting of het hebben van problematische schulden. Uitleg daarover heeft de rechthebbende niet kunnen verstrekken.
Ten tweede staat vast dat de rechthebbende nog steeds schulden heeft, waarbij geldt dat zij tijdens de mondelinge behandeling onvoldoende heeft laten blijken inzicht te hebben in de omvang daarvan. Weliswaar heeft zij gesteld dat de schulden nog bestaan en zelfs zijn toegenomen door toedoen van de bewindvoerder, maar die stelling heeft zij op geen enkele wijze geconcretiseerd. De rechthebbende lijkt niet in te zien dat bijvoorbeeld het feit dat zij twee maanden over geen enkel inkomen beschikte logischerwijs tot gevolg heeft gehad dat bepaalde lasten niet konden worden betaald.
Ten slotte heeft de rechthebbende het hof er niet van weten te overtuigen dat zij haar financiële situatie voldoende overziet. Wat haar huidige inkomsten zijn, of die van haar partner, is onduidelijk gebleven. De rechthebbende presenteert geen gedegen, haalbaar financieel plan, maar gaat uit van onzekere gebeurtenissen. Zij heeft op de mondelinge behandeling verklaard gestopt te zijn met haar studie en nu een baan te hebben, hetgeen bij doorvragen een vooruitzicht op een baan betrof. Zij heeft voorts aangegeven te rekenen op kwijtschelding van bestaande schulden, zonder dat hierop een concreet of reëel vooruitzicht lijkt te bestaan.
Al met al zijn er nog genoeg zorgen over de mogelijkheden van de rechthebbende om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Er is dan ook niet gebleken dat de noodzaak van de onderbewindstelling niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is.
5.4
De bewindvoerder heeft schriftelijk aangegeven dat de relatie inmiddels is verstoord en zij zou adviseren een andere professionele bewindvoerder te benoemen. Voor zover de bewindvoerder hiermee om ontslag heeft verzocht, kan een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de huidige bewindvoerder ambtshalve te ontslaan en in haar plaats een andere te benoemen. De enkele opmerking van de bewindvoerder dat de relatie inmiddels is verstoord, zonder concrete toelichting, acht het hof daartoe, mede gelet op de kosten die met wijziging van een bewindvoerder gepaard gaan, onvoldoende argument. Het ter zitting gedane verzoek van de rechthebbende tot ontslag van de huidige bewindvoerder leidt evenmin tot een ander oordeel. Onvoldoende is onderbouwd dat de bewindvoerder haar taak tot op heden niet op juiste wijze heeft uitgevoerd. De rechthebbende zal ook bij een andere bewindvoerder aanlopen tegen de voor haar niet altijd prettige gevolgen van het bewind en de mogelijk moeizame verstandhouding die daardoor kan ontstaan. Niet uitgesloten is dat de rechthebbende, nu er met deze beschikking duidelijkheid is gegeven en vast staat dat de onderbewindstelling blijft gehandhaafd, haar verzoek - mede gelet op de extra kosten - wenst te heroverwegen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 4 februari 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
J.L. Roubos, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 22 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.