Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van een onderbewindstelling. De rechthebbende, geboren in 1992, had eerder een bewind ingesteld gekregen door de kantonrechter vanwege verkwisting en problematische schulden. Op 20 oktober 2015 verzocht de rechthebbende om opheffing van het bewind, maar de kantonrechter wees dit verzoek af in een beschikking van 4 februari 2016. De rechthebbende ging in hoger beroep, waarbij zij twee grieven indiende en verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking.
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 december 2016 was de rechthebbende aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en ook haar partner was aanwezig. Het hof constateerde dat de rechthebbende onvoldoende had onderbouwd waarom het bewind opgeheven zou moeten worden. De rechthebbende had geen inzicht gegeven in de redenen voor de oorspronkelijke onderbewindstelling en kon niet aantonen dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. Ondanks haar beweringen over een verbeterde financiële situatie, bleef onduidelijk of zij haar financiële belangen voldoende kon waarnemen.
Het hof oordeelde dat de grieven van de rechthebbende faalden en bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter. De rechthebbende had niet overtuigend aangetoond dat de omstandigheden waren veranderd en dat het bewind niet langer noodzakelijk was. De beslissing van het hof houdt in dat de onderbewindstelling blijft bestaan, en het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder werd afgewezen.