ECLI:NL:GHARL:2016:1055

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
21-000474-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen in het kader van grootschalige hypotheekfraude met valse werkgeversverklaringen

In de zaak van de Megazaak Kastanje II, die betrekking heeft op grootschalige hypotheekfraude, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 februari 2016 uitspraak gedaan. De verdachte, die als katvanger fungeerde, werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen, waarbij de gronddelict valsheid in geschrift was. De zaak kwam voort uit een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 16 januari 2015 was gewezen. De verdachte had samen met haar medeverdachte, haar (ex-)man, valse werkgeversverklaringen overgelegd om hypotheken te verkrijgen voor de aankoop van twee woningen. Het hof oordeelde dat de verdachte en haar medeverdachte wisten dat de documenten vals waren en dat de hypotheken gefinancierd moesten worden met gelden die uit misdrijf afkomstig waren. De rol van de verdachte werd als beperkt beschouwd, en het hof legde een taakstraf van 180 uren op, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat zij slachtoffer was geworden van een criminele organisatie die gebruik maakte van katvangers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-000474-15
Uitspraak d.d.: 11 februari 2016
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2015 met parketnummer 19-614019-10 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 juli 2015, 19 november 2015, 28 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. ing. M.J. Jansma, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu dit feit - kort gezegd - is verjaard. Dit verweer van de raadsman behoeft geen bespreking nu het hof tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit komt, zoals uit de navolgende bewijsoverweging zal blijken.
Ten tweede heeft de raadsman bepleit dat de rechtbank op 29 oktober 2012 terecht tot (algehele) niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft beslist. Nu de rechtbank de behandeling ná het arrest van het hof van 12 december 2013, waarbij de zaak werd teruggewezen naar de rechtbank Noord-Nederland, heeft voortgezet, maakt deze beslissing deel uit van de huidige procedure in appel. Het hof dient deze beslissing - zo nodig onder verbetering van gronden - te bevestigen, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft voornoemd standpunt gemotiveerd bestreden en tot ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geconcludeerd.
Bij de beoordeling van voornoemd verweer dient vooropgesteld te worden dat het vonnis van de rechtbank d.d. 29 oktober 2012 waarbij het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard, door het hof bij arrest van 12 december 2013 is vernietigd. De zaak is vervolgens teruggewezen teneinde met inachtneming van dat arrest opnieuw recht te doen.
Het daaropvolgende vonnis van de rechtbank d.d. 16 januari 2015 houdt geen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, heeft het hof in de onderhavige procedure derhalve niet meer te oordelen over de in het vonnis van 29 oktober 2012 neergelegde beslissing van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De raadsman kan dan ook niet in zijn verweer worden gevolgd.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2004 tot 25 oktober 2010, te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] , in elk geval in Nederland, op verschillende tijdstippen, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten
- de woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats 2] en/of een hypothecaire geldlening en/of een geldbedrag, te weten ter hoogte van 262.000 euro (in verband met de aankoop van die woning), althans enig geldbedrag, en/of
- de woning gelegen aan [adres 2] te [plaats 3] en/of een hypothecaire geldlening en/of een geldbedrag, te weten ter hoogte van 259.000 euro (in verband met de aankoop van die woning), althans enig geldbedrag,

heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het ten laste gelegde witwassen moet worden vrijgesproken, nu in redelijkheid kan worden betwijfeld of verdachte de voor witwassen vereiste wetenschap heeft gehad dat de voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit misdrijf afkomstig waren. Volgens de advocaat-generaal kan dit wel worden bewezen.
Het hof oordeelt als volgt.
[adres 1]
Op 4 april 2007 is namens de ABN AMRO Bank aangifte gedaan door [aangever 1] . Blijkens de aangifte heeft de ABN AMRO Bank in oktober 2004 het verzoek ontvangen om een bedrag van € 262.000,- te lenen aan verdachte en haar (toenmalige) echtgenoot [medeverdachte 1] (‘geldnemers’), ter financiering van de woning aan de [adres 1] . Voor deze lening werd aan de bank uit naam van het bedrijf [bedrijf] voor zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] een werkgeversverklaring en salarisspecificatie overgelegd. Vervolgens heeft de ABN AMRO op 15 oktober 2004 een offerte uitgebracht voor een hypothecaire lening van € 262.000,-, met als zekerheid een eerste hypothecaire inschrijving op het pand de [adres 1] , dienende voor zelfbewoning. Deze offerte is door geldnemers geaccepteerd en door de ABN AMRO retour ontvangen op 27 oktober 2004. De hypotheekakte is op 25 november 2004 voor notaris mr. O. Buitjes verleden. De gelden zijn onder inhouding van de afsluitprovisie naar de notaris overgemaakt.
Blijkens de aan de ABN AMRO overgelegde werkgeversverklaringen, beide gedateerd op 1 oktober 2004, was verdachte [verdachte] per 2 augustus 2004 werkzaam bij [bedrijf] als algemeen medewerker en medeverdachte [medeverdachte 1] vanaf diezelfde datum als ploegleider. Beide werkgeversverklaringen zijn ondertekend door [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] heeft in zijn verhoor bij de politie op 25 maart 2010 verklaard dat hij het bedrijf [bedrijf] op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 3] , door hem ‘ [medeverdachte 3] ’ genoemd, op naam heeft gekregen. Hiervoor zou hij een financiële vergoeding ontvangen. Volgens [medeverdachte 2] regelde [medeverdachte 3] alle documenten en hoefde hij alleen een handtekening op formulieren te zetten. [medeverdachte 2] heeft onder andere werkgeversverklaringen ondertekend, waarbij hij heeft verklaard dat hij nooit heeft gezien dat de (vermeende) werknemers daadwerkelijk aan het werk waren en dat hij ook nooit iemand opdracht heeft gegeven om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. [medeverdachte 2] kende de mensen waarvoor hij de werkgeversverklaringen ondertekende niet en heeft ze ook nooit gezien.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof op 29 november 2015 verklaard dat zij ten tijde van de ten laste gelegde feiten als schoonmaakster werkte. De gegevens van de Belastingdienst die in het dossier zitten, bevestigen dat zij nooit werkzaam is geweest bij [bedrijf] . Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 1] is bij de Belastingdienst en het UWV evenmin een arbeidsverhouding met [bedrijf] bekend. De werkgeversverklaringen die aan de ABN AMRO zijn overgelegd, berusten gezien het hiervoor overwogene niet op de waarheid en kunnen als vals worden aangemerkt.
In het kader van de vraag of verdachte en/of haar medeverdachte wisten dat deze stukken vals waren of dat zij dit redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, is van belang hoe de gang van zaken rond de koop van de woning en de hypotheekverstrekking is geweest. Verdachte heeft hieromtrent ter zitting van het hof verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] haar op een gegeven moment vertelde over een man uit Tsjechië genaamd ‘ [naam] ’. Deze man had alleen een Tsjechisch paspoort en kon daarom geen huis kopen. De man was net gescheiden en bevond zich derhalve in een moeilijke positie. Toen [naam] vroeg of [medeverdachte 1] en [verdachte] hem wilden helpen door voor hem een huis op hun naam te kopen, hebben zij daarmee ingestemd. [verdachte] en [medeverdachte 1] hoefden verder niks te doen en zijn alleen mee geweest naar de notaris om een aantal papieren te tekenen. Na ondertekening zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] eigenaar geworden van de woning, aldus verdachte. Dit blijkt uit de hypotheekakte waarin de notaris heeft gerelateerd dat ook de transportakte waarbij de woning door de ‘schuldenaar’ ( [medeverdachte 1] en [verdachte] ) in eigendom is verkregen, per heden is verleden.
Op de vraag of er met [naam] iets was afgesproken over eventuele kosten heeft verdachte geantwoord dat [naam] hen had gegarandeerd dat zij niks hoefden te betalen. [naam] zei daarbij dat als zij hem zouden helpen met de woning en wanneer de woning eenmaal gekocht zou zijn, zijn neven en nichten naar Nederland zouden komen om te studeren en dat zij dan de maandelijkse lasten zouden gaan betalen.
Nu het ontstaan van maandelijkse lasten door de aankoop van de woning onderwerp van gesprek is geweest, concludeert het hof dat verdachte en [medeverdachte 1] ervan op de hoogte waren dat de koop van de woning gefinancierd moest worden met gelden anders dan gelden reeds in het bezit van [naam] . Zij moeten derhalve hebben geweten dat voor de koop van de woning een (hypothecaire) lening nodig was.
Het hof is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat iemand, van wiens betrouwbaarheid niet is gebleken, een ander vraagt om een woning voor hem te kopen, zoals hiervoor omschreven, dient te worden aangemerkt als een zeer ongebruikelijke situatie. Immers, een de verdachte en haar medeverdachte relatief onbekende persoon, die claimt zelf geen huis in eigendom te kunnen hebben, vraagt hun mee te werken aan een constructie die niet conform de werkelijkheid is. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben vrijwillig ingestemd met het creëren van deze schijnconstructie. Zij hebben zonder enig onderzoek en zonder zich op welke wijze dan ook nader te laten informeren, bij de notaris stukken getekend, waarmee zij eigenaar zijn geworden van een woning en een hypotheekovereenkomst zijn aangegaan.
Onder dergelijke omstandigheden levert de medewerking aan een dergelijke buitengewoon vreemde constructie de aanmerkelijke kans op dat aan het verkrijgen van die woning en/of de voor het financieren van die woning benodigde hypothecaire geldlening een misdrijf ten grondslag ligt, zoals in casu valsheid in geschrifte. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de door hen getekende stukken vals waren en dat deze documenten werden gebruikt ter verkrijging van een financiering voor de aankoop van een woning. Aldus kan worden bewezen dat verdachte wist dat de woning en de hypothecaire geldlening en/of het verkregen geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
[adres 2]
Op 17 april 2007 is door [aangever 2] van de Bank of Scotland aangifte gedaan. Blijkens de aangifte heeft de Bank of Scotland op 8 november 2004 een aanvraag ontvangen voor een hypothecaire financiering op naam van [medeverdachte 1] en verdachte [verdachte] voor een bedrag van € 259.000,- in verband met de herfinanciering van het pand aan [adres 2] te [plaats 3] . De hypotheek is onder andere verstrekt op basis van de informatie uit de aangeleverde werkgeversverklaringen van [medeverdachte 1] en [verdachte] .
Volgens deze werkgeversverklaringen zou [medeverdachte 1] sinds 2 augustus 2004 in loondienst zijn bij [bedrijf] als stucadoor en [verdachte] vanaf diezelfde datum als algemeen medewerker. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, kan worden vastgesteld dat deze werkgeversverklaringen vals zijn.
Over de gang van zaken rond de koop van deze woning heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat [naam] na het ondertekenen van de papieren van de woning aan de [adres 1] zei dat ‘het nog niet helemaal klaar was’ en dat er nog iets getekend moest worden. [naam] heeft hen vervolgens met de auto naar een andere plaats gebracht, waarna kennelijk de papieren voor de koop en hypotheekverlening voor [adres 2] te [plaats 3] zijn getekend. In eerste aanleg heeft verdachte verklaard: “Er zijn twee mensen geweest die de hypotheek voor ons hebben geregeld. Deze mensen hebben tegen ons gezegd dat wij de woningen moesten kopen. Wij hoefden alleen maar onze namen te laten registreren en te tekenen”. Het hof leidt hieruit af dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben geweten dat er twee woningen gekocht werden.
Overeenkomstig hetgeen ten aanzien van [adres 1] is overwogen, acht het hof bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] door voornoemd handelen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de door hun getekende stukken vals waren, welke stukken vervolgens zijn gebruikt voor de koop van de woning en het afsluiten van de hypotheek. Bij het verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen van deze goederen, wist verdachte derhalve dat deze goederen uit misdrijf afkomstig waren. Dit geldt eveneens voor medeverdachte [medeverdachte 1] , die als medepleger van deze feiten kan worden aangemerkt.
Het verweer van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen die verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] bij de politie hebben afgelegd, behoeft geen bespreking, nu deze verklaringen niet voor het bewijs zullen worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de bezwaren die de raadsman tegen specifieke overwegingen van de rechtbank heeft geuit, nu het hof een andere bewijsconstructie hanteert.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 november 2004 tot 25 oktober 2010, in Nederland, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten
- de woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats 2] en een hypothecaire geldlening en/of een geldbedrag, te weten ter hoogte van 262.000 euro in verband met de aankoop van die woning, en
- de woning gelegen aan [adres 2] te [plaats 3] en een hypothecaire geldlening en/of een geldbedrag, te weten ter hoogte van 259.000 euro in verband met de aankoop van die woning, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en haar medeverdachte wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen zijn als bijlage 1 bij dit arrest gevoegd en dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Gelet op de in de bewijsoverwegingen beschreven rol van verdachte is het aannemelijk dat de verkregen hypotheeklening en/of het geldbedrag dat werd geleend onmiddellijk afkomstig is/zijn uit eigen misdrijf, zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent witwassen (o.a. HR 14 april 2015, ECLI:HR:2015:950). Nu er ten aanzien van die lening en het
verwerven en voorhanden hebbenvan het geldbedrag geen sprake is van gedragingen van verdachte die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp, kan het bewezenverklaarde feit in zoverre niet als witwassen worden gekwalificeerd. Het verwerven en/of voorhanden hebben van de woning, die middellijk afkomstig is uit misdrijf, alsmede het overdragen van het geldbedrag ten behoeve van de aankoop van de woning, kunnen dat wel.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen ten aanzien van woning en geldbedrag, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte zich tezamen met medeverdachte [medeverdachte 1] ten aanzien van twee woningen schuldig gemaakt aan witwassen. Dit betreffen ernstige misdrijven, nu de integriteit van het financieel en economisch verkeer daardoor wordt aangetast. Het reguliere handels- en betalingsverkeer wordt door dergelijke feiten ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht.
Anderzijds houdt het hof er rekening mee dat verdachte de onderhavige feiten op initiatief van een ander of anderen heeft gepleegd en dat zij en haar (ex-)man in zeker zin slachtoffer zijn geworden van een criminele organisatie. Uit het dossier blijkt dat op grote schaal, op soortgelijke wijze met behulp van katvangers hypotheekfraude is gepleegd. Net als verdachte waren deze katvangers veelal van Vietnamese afkomst en waren zij de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig. In die zin kon er relatief makkelijk misbruik van hen worden gemaakt. Hoewel dit de eigen verantwoordelijkheid van verdachte niet volledig wegneemt, heeft deze omstandigheid wel een matigend effect op de strafoplegging.
Bij de strafoplegging wordt verder in aanmerking genomen dat verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 18 november 2015 niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Daarnaast houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het reclasseringsrapport d.d. 4 november 2015 en zoals die ter terechtzitting van het hof aan de orde zijn gekomen. Gebleken is dat verdachte zelf aanzienlijk financieel nadeel heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen en hiervan nog steeds dagelijks de gevolgen voelt. Het recidiverisico wordt door de reclassering als laag ingeschat.
Ten aanzien van het tijdsverloop is van belang dat het ‘oude feiten’ betreft en dat de totale procedure vanaf het eerste verhoor van verdachte bij de politie tot aan de einduitspraak ongeveer 7 jaar heeft geduurd. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd is hierbij echter geen sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de onderhavige zaak deel uitmaakt van een groot onderzoek, het een zeer omvangrijk dossier betreft en dat het hof de zaak inmiddels in vierde instantie beoordeelt. Immers heeft de rechtbank bij vonnis van 29 oktober 2012 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard, waarna het hof dit vonnis bij arrest van 12 december 2013 heeft vernietigd. Na terugwijzing is de zaak vervolgens binnen relatief korte tijd opnieuw op zitting behandeld, waarna de rechtbank op 16 januari 2015 vonnis heeft gewezen. Ook ten aanzien van de onderhavige procedure in hoger beroep is sprake van een voortvarende behandeling.
Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten in beginsel oplegging van een gevangenisstraf rechtvaardigen, ziet het hof daar gezien de hiervoor besproken rol van verdachte, de genoemde persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop, van af. Overeenkomstig het vonnis en de vordering van de advocaat-generaal wordt aan verdachte een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis opgelegd. Deze straf is passend en noodzakelijk. Van omstandigheden die zouden moeten leiden tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - zoals de raadsman heeft geopperd - is niet gebleken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde, met uitzondering van de hypothecaire lening en het verwerven/voorhanden hebben van een geldbedrag, strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte in zoverre strafbaar.
Ontslaat verdachte met betrekking tot de hypothecaire lening en het verwerven/voorhanden hebben van een geldbedrag van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. W.P.M. ter Berg en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 11 februari 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.