In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 december 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand door een gewezen verdachte. De verzoeker, geboren in 1965 en woonachtig in Amsterdam, heeft een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van € 6.491,24 voor gemaakte kosten in een strafzaak, waarin hij werd beschuldigd van winkeldiefstal. Daarnaast vroeg hij een vergoeding voor de kosten van het indienen van het verzoekschrift. De advocaat-generaal heeft tijdens de behandeling van het verzoek in raadkamer op 15 december 2016 betoogd dat de gevraagde vergoeding niet in verhouding staat tot de aard en het belang van de strafzaak, en heeft voorgesteld om de reiskostenvergoeding te matigen, aangezien een aanzienlijk deel van de gedeclareerde tijd aan reistijd was besteed.
Het hof heeft de relevante wetgeving, met name artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, in overweging genomen, dat bepaalt dat een vergoeding kan worden toegekend indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Het hof heeft vastgesteld dat de kosten van de raadsman, voor zover deze betrekking hebben op reistijd, gematigd dienen te worden, maar dat de kosten van rechtsbijstand volledig kunnen worden toegewezen op gronden van billijkheid. Het hof heeft de aard, omvang en complexiteit van de strafzaak in overweging genomen en heeft besloten dat de gevraagde kosten van rechtsbijstand voor de strafzaak volledig worden toegewezen, met inachtneming van de gebruikelijke vergoedingen.
Uiteindelijk heeft het hof besloten om aan de verzoeker een totale vergoeding van € 7.041,24 toe te kennen, bestaande uit de kosten van de raadsman en de kosten voor het verzoekschrift. De voorzitter van het hof, mr. W.M. van Schuijlenburg, heeft de beslissing ondertekend, en de tenuitvoerlegging van het bedrag is bevolen.