ECLI:NL:GHARL:2016:10517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
200.155.861/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van vermogen tussen echtgenoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland inzake de verdeling van vermogen na echtscheiding. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], zijn in 1980 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en hebben op 11 februari 2011 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De echtscheidingsbeschikking is op 27 september 2011 ingeschreven. In eerste aanleg heeft de rechtbank de woning aan [appellant] toegedeeld en hem veroordeeld tot betaling van € 238.500,-- aan [geïntimeerde] voor haar aandeel in de woning en de afrekening krachtens huwelijkse voorwaarden.

In hoger beroep heeft [appellant] zelfstandige vorderingen ingesteld, die het hof niet-ontvankelijk verklaarde, omdat deze niet in eerste aanleg waren ingediend. Het hof heeft de grieven van [appellant] met betrekking tot de kosten van de deskundige en de waarde van de echtelijke woning en de percelen grond besproken. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden een deskundige had benoemd om de waarde van de woning en de gronden te taxeren. De partijen zijn overeengekomen de kosten van de deskundige te delen.

Het hof heeft de grieven van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en een deskundige benoemd om de waarde van de woning en de gronden te taxeren. De deskundige moet de waarde in verpachte staat op 11 februari 2011 vaststellen en de onderhandse verkoopwaarde van de woning bepalen. De zaak is aangehouden voor het deskundigenbericht, waarna verdere beslissingen zullen volgen.

Uitspraak

.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.155.861/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/138146 / HA ZA 12-399)
arrest van 27 december 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Helmantel, kantoorhoudend te Sappemeer, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J.J.M. van Roosmalen, kantoorhoudend te Emmen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 27 maart 2013, 24 juli 2013, 16 oktober 2013, 19 februari 2014 en 2 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding in hoger beroep van 3 september 2014;
-de memorie van grieven met producties;
-de memorie van antwoord met producties;
-het tussenarrest van het hof van 8 september 2015;
-het proces-verbaal van comparitie van 2 november 2015;
-een brief van mr. Helmantel van 30 augustus 2016 met bijlagen.
2.2
Op 14 september 2016 hebben (de advocaten van) partijen gepleit. Mr. Van Roosmalen heeft een pleitnota overgelegd en van dit pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen verzocht op de stukken arrest te wijzen en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt als volgt:
“dat het uw Gerechtshof primair moge behagen de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, d.d. 24 juli 2013, 16 oktober 2013, 19 februari 2013 en 4 juni 2014 in de zaak met kenmerk C/18/138146/HA ZA 12 -399 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen
En primair bij (voorwaardelijke eis in reconventie)
dan wel subsidiair in conventie
te bepalen dat de vordering van [appellant] ad € 14.250,-- (met betrekking tot de onderwaarde van de echtelijke woning) alsmede de helft van het ondernemingsvermogen, althans de helft van het ondernemingsvermogen dat bestaat uit overgespaarde inkomsten, van de onderneming van de vrouw per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking zijnde 27 september 2011, althans een datum die het Hof juist acht, met een beloop van PM, alsmede een bedrag van € 33.000,-- betreffende de belastingschulden van de vrouw (primair bij (voorwaardelijke) eis in reconventie aan eiser worden toegewezen, dan wel (subsidiair in conventie) worden verrekend met de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.”
2.4
[geïntimeerde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen en bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank met compensatie van proceskosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1980 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het verzoekschrift tot echtscheiding is bij de rechtbank ingediend op 11 februari 2011. De echtscheidingsbeschikking van 27 september 2011 is op 2 februari 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In de huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1.
Er zal tussen de echtgenoten geen enkele vermogensgemeenschap bestaan. (…)
Artikel 4.
1.
De echtgenoten verbinden zich over en weer een beschrijving op te maken, door hen beiden te tekenen, van de roerende goederen en de toonderpapieren, welke ieder, der echtgenoten gedurende het huwelijk door erfenis, legaat, schenking, belegging, wederbelegging, of – in het algemeen – als vermogen verkrijgt. (…)
2.
Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van beiden enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan geldt het vermoeden, dat het goed aan ieder der echtgenoten voor de helft toebehoort.
3.
Echter geldt ten aanzien van de kleding en de persoonlijke sieraden het vermoeden dat zij toebehoren aan de echtgenoot die ze in gebruik heeft of tot wiens gebruik ze bestemd zijn.
4.
Ten aanzien van de zaken betrekking hebbende op beroep of bedrijf geldt het vermoeden dat deze toebehoren aan de echtgenoot die het betreffende beroep of bedrijf uitoefent of heeft uitgeoefend. (…)
Artikel 6.
1.
Ieder jaar voegen de echtgenoten hun besparingen bijeen ter verdeling bij helfte. Deze samenvoeging en verdeling vindt niet plaats over de periode dat er geen gemeenschappelijke huishouding is.
2.
De vordering tot samenvoeging en verdeling vervalt na vier jaar. (…)”
3.3
Partijen hebben gedurende hun huwelijk geen beschrijving in de zin van artikel 4 opgemaakt. Ook heeft geen verdeling, als bedoeld in artikel 6, plaatsgevonden.
3.4
Partijen hebben samen de woning aan de [a-straat] 158 in [A] in eigendom. Op deze woning rust een aflossingsvrije hypotheek van € 202.500,--.
3.5
Op 10 februari 1983 heeft [appellant] ruim 18 hectare grond in eigendom verkregen, kadastraal bekend gemeente [C] sectie C nummers 4861, 10282, 10283 een 11045. Op 23 december 1987 heeft [appellant] aan zijn vader perceel C 4861 verkocht en geleverd. [appellant] heeft daarnaast gronden verkocht en geleverd aan [D] . Na ruilverkavelingen in het jaar 2002 zijn de oude kavelnummers - die [appellant] nog in eigendom had - hernummerd en wel in W542 en W544. Thans heeft [appellant] nog ca. 12 hectare in eigendom, kadastraal bekend onder de nummers [C] W2683 en W2684 (voorheen W542) en W2685 en W2686 (voorheen W544). [appellant] heeft deze gronden verpacht.
3.6
Krachtens akte van hypotheekverlening van 10 februari 1983 is een recht van hypotheek ingeschreven voor een bedrag van
f. 160.000,-- ten gunste van de Rabobank op de door [appellant] op die datum in eigendom verkregen gronden, zoals blijkt uit de borderel, als productie 1 overgelegd bij de memorie van antwoord.
3.7
Op 2 mei 1990 heeft de vader van [appellant] aan [appellant]
f. 237.488,69 geleend, met welke lening de hypotheek bij de Rabobank is afgelost. Partijen hadden al een tijdje niet aan hun verplichtingen jegens de Rabobank voldaan. Voor deze lening heeft [appellant] aan zijn vader een hypotheek gegeven op de gronden van [appellant] . In deze hypotheekakte is onder meer vermeld:
“1. De schuldenaar moet van de hoofdsom, respektievelijk van het resterend gedeelte hiervan, een rente vergoeden naar acht (8%) per jaar, maandelijks te voldoen op de laatste werkdag van elke maand, voor het eerst op één en dertig mei negentienhonderd negentig over het dan verstreken tijdvak, te rekenen vanaf heden. (…)
2. De hoofdsom is te allen tijde opeis- en aflosbaar, mits minstens drie maanden van tevoren schriftelijk opzegging heeft plaatsgehad. (…)”
3.8
Na het overlijden van vader [appellant] is de hypotheekschuld in zijn nalatenschap gevallen en is uiteindelijk de hypotheek afgelost door verrekening met het aan [appellant] toekomende deel van zijn erfenis. Tijdens het huwelijk is daarnaast niet op de lening aan vader [appellant] afgelost.
3.9
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 238.500,-- gevorderd ter zake verdeling van de gezamenlijke woning en afrekening van de huwelijkse voorwaarden voor wat betreft de aan [appellant] in eigendom toebehorende gronden. [appellant] heeft geen vordering in reconventie ingesteld.
3.1
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 4 juni 2014 de woning in [A] toegedeeld aan [appellant] , waarbij [appellant] zich moet inspannen [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank te doen ontslaan. Verder heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 238.500,-- te betalen als afrekening voor haar aandeel in de woning en de afrekening krachtens huwelijkse voorwaarden, voor zover het de landbouwgronden betreft, zoals die onder 3.5 staan vermeld.

4.De beoordeling

De door [appellant] ingestelde voorwaardelijke eis in reconventie en het subsidiaire verrekeningsverweer in reconventie
4.1
[appellant] heeft in hoger beroep voor het eerst zelfstandige vorderingen ingesteld, terwijl hij als gedaagde bij de rechtbank geen vordering in reconventie heeft ingediend. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in deze vorderingen, omdat hij op grond van artikel 353 Rechtsvordering deze vorderingen niet voor het eerst in hoger beroep kan instellen. Het hof zal het beroep van [appellant] op verrekening met door hem betaalde belastingschulden voor [geïntimeerde] ten bedrage van € 33.000,-- bij de bespreking van de desbetreffende grief behandelen.
De grieven
4.2
In de
grieven I en IIbeklaagt [appellant] zich over het voldoen van de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de woning dient te worden getaxeerd op kosten van partijen (grief II) en dat hij alleen (grief I), dan wel deels (grief II) de kosten van de deskundige moet voldoen.
4.3
Naar het oordeel van het hof berust grief I op een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2014. Omdat [geïntimeerde] in eerste aanleg op een toevoeging procedeerde, behoefde zij haar deel van het voorschot van de deskundige niet te betalen. [appellant] moest uiteraard zijn deel, de helft, wel betalen. Dat heeft hij niet gedaan.
4.4
Volgens [appellant] had [geïntimeerde] de waarde van de woning moeten aantonen. [geïntimeerde] bestrijdt deze visie. Volgens haar moet een deskundige de waarde van de woning bepalen, waarvan de kosten in beginsel door ieder van partijen voor de helft moeten worden gedragen.
4.5
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft op juiste gronden een deskundige benoemd. Wanneer partijen in het kader van een verdeling strijden over de waarde van een huis, kan de rechter een deskundige benoemen en bepalen dat de kosten door ieder van partijen moeten worden gedragen.
4.6
De conclusie is dat de grieven I en II falen.
4.7
De
grieven III tot en met VIkomen op tegen de door de rechtbank bepaalde waarde van de echtelijke woning.
4.8
Het hof zal de bespreking van deze grieven achterwege laten, omdat het belang daaraan is komen te ontvallen. Partijen zijn namelijk tijdens het pleidooi van 14 september 2016 overeengekomen de woning tegen de huidige marktwaarde te laten taxeren, waarbij zij ieder de helft van de kosten van de deskundige zullen dragen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
4.9
De
grieven VII tot en met XVIbestrijden het oordeel van de rechtbank over de percelen W542 en W544 (thans W2683 tot en met W2686). [appellant] is van mening dat de rechtbank ten onrechte als feit heeft weergegeven dat deze twee stukken grond met leningen zijn gefinancierd (grief VII). Ook is volgens hem de rechtbank ten onrechte uitgegaan van het wettelijk vermoeden dat beide percelen zijn gefinancierd vanuit de gezamenlijke besparingen van partijen (grief VIII) en had de rechtbank moeten onderzoeken of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht niet anders voortvloeit (grief IX). De grieven X tot en met XII komen er op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [appellant] de helft van de waarde van de percelen aan [geïntimeerde] moet vergoeden. Grief XIII en XIV gaan over de waarde van de gronden, grief XV heeft geen zelfstandige betekenis en grief XVI gaat over de aflossing van de lening aan vader [appellant] . Het hof oordeelt over dit alles als volgt.
4.1
[appellant] stelt dat zijn vader de gronden heeft betaald. Vader [appellant] pachtte deze gronden en hij heeft bij de verpachter bedongen dat zijn zoon het voordelige eerste recht van koop kon overnemen. Volgens [appellant] is het onjuist dat deze gronden met leningen zijn gefinancierd. Het was de bedoeling om deze gronden in de familie te houden. Deze constructie is heel gebruikelijk in agrarische families. De lening uit 1983 heeft betrekking op de financiering van de aankoop van een supermarkt in dezelfde periode, aldus [appellant] .
4.11
Ter onderbouwing van
haarstellingen hieromtrent heeft [geïntimeerde] als productie I bij de memorie van antwoord de borderel, die op 11 februari 1983 in bewaring is genomen, overgelegd. Hieruit blijkt volgens haar van de financiering van de diverse gronden.
4.12
Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat uit de door haar overgelegde borderel onomstotelijk blijkt dat op de gronden destijds een hypotheek is gevestigd ten behoeve van de Rabobank.
Dat het hypotheekbedrag van
f. 160.000,- is geleend voor de aankoop van een supermarkt is volgens [geïntimeerde] niet juist, hetgeen blijkt uit het feit dat de supermarkt in 1984 is gekocht. Die stelling heeft [appellant] onvoldoende bestreden. Het hof neemt als vaststaand aan dat de hypotheek is verleden voor de financiering van de landbouwgronden. Grief VII kan [appellant] dan ook niet baten.
4.13
Het hof stelt met betrekking tot de grieven VII tot en met XVI het volgende voorop.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk niet voldaan aan de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenplicht. Een periodiek verrekenbeding strekt er naar zijn aard toe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan wordt op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW het aanwezige vermogen van partijen in beginsel, behoudens tegenbewijs, vermoed gevormd te zijn vanuit hetgeen verrekend had moeten worden. De wet verbindt met andere woorden aan het niet nakomen van een periodiek verrekenbeding het gevolg dat het wordt omgezet in een finaal verrekenbeding.
4.14
Zowel uit de tekst van artikel 1:141 lid 1 en 3 BW als uit de ratio van deze bepalingen vloeit voort dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens dat overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen.
4.15
Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomen heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in artikel 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan. Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin van lid 1 van dit artikel tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.
4.16
Het hof overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of de waarde(stijging) van de in het geding zijnde percelen op de voet van artikel 1:141 BW dan wel artikel 1:136 lid 1 BW verrekend moet worden, bepalend is of de gronden geheel (artikel 1:141 BW) zijn gefinancierd met vermogen dat verrekend had moeten worden of dat op de voor de aan de gronden toe te rekenen schuld is afgelost of betaald (artikel 1:136 lid 1 BW).
4.17
Tussen partijen is niet in geschil dat op deze lening is afgelost. [appellant] stelt dat deze aflossing voor het bedrijf is verricht, hetgeen [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Uit de voor het hof kenbare feiten volgt dat [appellant] het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 onvoldoende heeft ontzenuwd, in ieder geval tot de periode dat een gedeelte van de in 1983 in eigendom verkregen gronden in 1987/1988 zijn verkocht om aan de hypotheekverplichtingen jegens de Rabobank te kunnen voldoen.
4.18
De vraag of op de hypotheek aan vader [appellant] is afgelost beantwoordt het hof ontkennend. Volgens het hiervoor geciteerde artikel van de hypotheekakte was alleen rente verschuldigd. De lening is afgelost uit de erfenis van vader [appellant] , dus met privévermogen van [appellant] . Dit complex van feiten heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd bestreden en in zoverre heeft [appellant] ten aanzien van de vraag of op deze lening met overgespaard inkomen is afgelost het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW op voldoende wijze weerlegd.
4.19
Uit de rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.18 volgt dat gedurende een bepaalde periode is afgelost op de aan de gronden toe te rekenen schuld en dat de gronden niet geheel zijn gefinancierd met vermogen dat verrekend had moeten worden. [appellant] moet dan ook met [geïntimeerde] de waardestijging volgens de formule van artikel 1:136 lid 1 BW afrekenen en niet de gehele waarde, zoals de rechtbank heeft beslist. De
grieven X tot en met XIIvan [appellant] slagen op dit punt. Het hof is verder van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid anders te oordelen.
4.2
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] heeft niet aangetoond welk bedrag is afgelost.
4.21
Het hof zal in redelijkheid rekening houden met een aflossing gedurende een periode van vijf jaar. Hierna zal met afgeronde oppervlakten en bedragen worden gerekend. Om de waardestijging te berekenen moet de beginwaarde van de verkrijging worden vastgesteld. Destijds heeft [appellant] 18 hectare gekocht, waarvan ten tijde van de peildatum, 11 februari 2011, de datum van indiening van het verzoekschrift, nog 12 ha. resteerde. De 18 ha. is aangekocht voor
f. 145.000,--. Het deel dat aan de 12 ha. kan worden toegerekend bedraagt (145.000 : 18 x 12) = afgerond
f. 96.667,-- : 2,20371 = € 43.866,--. Dit bedrag vormt de beginwaarde van de verkrijging.
4.22
De hypotheek bedroeg destijds
f. 160.000,-- voor 18 ha. Het deel dat aan de 12 ha. kan worden toegerekend, bedraagt (160.000 : 18 x 12) =
f. 106.667,-- : 2,20371 =
€ 48.403,--. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de hypotheek lineair in 30 jaar zou worden afgelost. In dat geval heeft de aflossing € 1.613,-- per jaar bedragen, waarvan € 807,-- per jaar aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Vermenigvuldigd met een periode van vijf jaar komt de aan [geïntimeerde] toe te rekenen aflossing uit op een bedrag van
€ 4.035,--. De hierbij behorende formule luidt:
€ 4.035,-- : de aankoopprijs (43.866,--) x de eindwaarde op de peildatum.
4.23
Partijen verschillen van mening over de waarde van de gronden op de peildatum, waarbij [appellant] onweersproken heeft gesteld dat het om verpachte gronden gaat. [geïntimeerde] schat de waarde van de gronden op € 3,5 per m2, terwijl [appellant] zich in hoger beroep op het standpunt stelt, dat de gronden € 2,-- per m2 waard zijn. Teneinde deze discussie te beslechten zal het hof een deskundige benoemen die de gronden in verpachte staat zal moeten taxeren met als peildatum 11 februari 2011, de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank. Partijen hebben het hof geen andere datum voorgesteld.
4.24
Ten slotte komt het hof nog terug op het bedrag van € 33.000,-- dat volgens [appellant] moet worden verrekend met de vorderingen van [geïntimeerde] .
4.25
Volgens artikel 6:136 BW kan een vordering ondanks een beroep van de gedaagde ( [appellant] in eerste aanleg) op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. De rechtbank heeft dit verweer als onvoldoende gemotiveerd verworpen. In hoger beroep heeft [appellant] dit verweer ook niet nader onderbouwd, zodat de gegrondheid van dit verweer door het hof niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. De stelling van [appellant] dat hij in eerste aanleg onvoldoende door zijn advocaat is bijgestaan, maakt het bovenstaande niet anders. Het hof zal dit verweer van [appellant] dan ook niet honoreren.
4.26
Grief XVIIgaat over de proceskosten. [appellant] is van mening dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd. Volgens hem moet [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld.
4.27
Het hof zal in het te zijner tijd te wijzen eindarrest oordelen over de proceskosten, waarbij partijen ervan uit kunnen gaan dat deze zullen worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het gaat om de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een beperkte gemeenschap.
4.28
Grief XVIIIis een zogenoemde veeggrief en behoeft geen aparte bespreking.
5. De slotsom
De grieven slagen gedeeltelijk. Op de consequenties van die constatering komt het hof nog terug. Het hof zal eerst een deskundige benoemen om de woning en de gronden te taxeren, waarbij partijen ieder de helft van het voorschot van de deskundige moeten voldoen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn (voorwaardelijke) eis;
beveelt een onderzoek door een deskundige en benoemt hiertoe tot deskundige:
De heer ing. [E]
[F] B.V.
[b-straat] 32
[G]
Telefoonnummer [00000]
e-mail: [F] .nl
teneinde, onpartijdig en naar beste weten, een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:

1. Wat is de onderhandse verkoopwaarde per datum taxatie van de woning staande en gelegen aan de [a-straat] 158 te [A] ?

2. Wat is de waarde in verpachte staat op 11 februari 2011 van de percelen

kadastraal bekend onder de nummers [C] W2683 en W2684 (voorheen W542) en W2685 en W2686 (voorheen W544)?

3. Zijn er nog andere punten die de deskundige naar voren wil brengen waarvan het gerechtshof volgens hem kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?

benoemt
mr. G. Jonkmantot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats;
bepaalt dat de deskundige op voet van het bepaalde in art. 198 Rv bij zijn onderzoek partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat daarvan uit het schriftelijk bericht zal blijken;
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige de gelegenheid moeten geven tot het verrichten van onderzoek;
bepaalt dat de deskundige partijen zijn concept deskundigenbericht zal doen toekomen en partijen in de gelegenheid zal stellen op dat concept te reageren alvorens een definitief bericht uit te brengen. In het definitieve deskundigenbericht zal de deskundige de reacties van partijen op het concept bespreken;
bepaalt het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige op € 3.000,-- inclusief BTW;
bepaalt dat de partij die zich niet met de persoon van de deskundige of de hoogte van het voorschot kan verenigen dit binnen twee weken na de datum van het arrest schriftelijk, onder opgave van redenen, aan de griffie van het hof mee te delen, waarna het hof bij nadere uitspraak over deze bezwaren zal beslissen;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal dienen aan te vangen nadat door partijen,
ieder voor de helft, bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 3.000,-- inclusief BTW, ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd, conform de nota met betaalinstructies die partijen hiertoe zullen ontvangen van het Landelijk Diensten Centrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op
24 januari 2017moet zijn voldaan;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] het volledige procesdossier in kopie aan de deskundige doet toekomen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt de termijn waarbinnen de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 89012 CA Leeuwarden) zal inleveren op
drie maandenna het bericht van de griffier betreffende de ontvangst van het voorschot;
bepaalt dat de zaak na ontvangst van het deskundigenbericht naar de rol zal worden verwezen voor het nemen van een memorie na deskundigenbericht door [appellant] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Jonkman, mr. W. Breemhaar en mr. M.W. Zandbergen en in bijzijn van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 december 2016.