ECLI:NL:GHARL:2016:1038

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.183.109/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarige kinderen met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is verleend. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. De moeder, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de GI niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot verlenging van de machtiging. De GI, als gecertificeerde instelling, heeft het verzoek van de vader bestreden en verzoekt om de machtiging te verlengen.

Het hof heeft de mondelinge behandeling op 19 januari 2016 gehouden, waarbij zowel de vader als de moeder aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. De GI was vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en de voormalig gezinsvoogd. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige kinderen sinds 20 februari 2014 onder toezicht staan van de GI en dat zij op 11 februari 2015 met spoed uit huis zijn geplaatst. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen, maar er zijn zorgen over de opvoeding en de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie.

Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing zijn vervuld, maar komt tot een ander oordeel over het perspectief van de kinderen dan de kinderrechter en de GI. Het hof is van mening dat de ouders voldoende kansen hebben gehad om aan de voorwaarden voor terugplaatsing te voldoen en dat de kinderen de kans moeten krijgen om bij hun ouders op te groeien. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, maar onder verbetering van de gronden, en stelt dat nader onderzoek noodzakelijk is voor de hernieuwde bepaling van het perspectief van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.183.109/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/176983/JE RK 15-1573)
beschikking van de familiekamer van 2 februari 2016
inzake
[de verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.H. Dijkstra, kantoorhoudend te Zwolle,
en
[de verweerster] ,
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.T. Pel, kantoorhoudend te Hattem,
tegen
Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerder in het principaal en incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI of de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 29 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 december 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking 1) te vernietigen, 2) alsnog te bepalen dat de machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen, 3) alsnog zijn verzoek tot benoeming van een deskundige in de zin van artikel 810a lid 2 Rv toe te wijzen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 januari 2016, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 januari 2016, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.4
Daarbij heeft de moeder tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De moeder verzoekt het hof: a. de beschikking van 29 oktober 2015 te vernietigen; en opnieuw recht doende in incidenteel appel: b. de GI niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2013, althans dat verzoek af te wijzen; c. te bepalen dat er dient te worden toegewerkt aan terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar de moeder; d. zo nodig een onafhankelijk deskundige opdracht te geven tot een onderzoek overeenkomstig artikel 810a Rv.
2.5
In verband met de korte tijd tussen het instellen van het incidenteel appel door de moeder en de geplande mondelinge behandeling zijn de vader en de GI ter zitting in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen dit incidenteel appel.
2.6
Ter griffie van het hof zijn verder binnengekomen:
- een brief van 11 januari 2016 van de Raad voor de Kinderbescherming;
- een journaalbericht van 15 januari 2016 van mr. Pel met bijlagen;
- een journaalbericht van 18 januari 2016 van mr. Dijkstra met bijlagen.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 19 januari 2016 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Met instemming van een ieder was mevrouw [C] van [D] ter ondersteuning van de vader in de zittingszaal aanwezig.
Namens de GI zijn verschenen mevrouw [E] , de gezinsvoogd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en mevrouw [F] , de voormalig gezinsvoogd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden medewerkers van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] voornoemd zijn geboren uit de eind 2013 verbroken affectieve relatie van de vader en de moeder. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over hen.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 20 februari 2014 onder toezicht van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 11 februari 2016.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 11 februari 2015 met spoed uit huis geplaatst. Sindsdien verblijven zij bij de pleegouders. De termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd tot 10 november 2015.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Overijssel op 29 september 2015, heeft de GI verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verlengen tot
11 februari 2016.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter beslist overeenkomstig het verzoek van de GI.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Voor zover de vader en de moeder ieder voor zich erover klagen dat de rechtbank niet heeft gereageerd op hun verzoek ex artikel 810a Rv, hebben zij geen belang bij behandeling van die klacht. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank zijn beschikking op dit punt voldoende heeft gemotiveerd, hebben de ouders immers thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en zijn zij in de gelegenheid gesteld hun inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 29 oktober 2015 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. De omstandigheid dat partijen daardoor niet, althans niet ten volle in de gelegenheid zijn hun zaak in twee feitelijke instanties te laten behandelen, doet hieraan niet af.
4.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3
De vader en de moeder kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de periode van 10 november 2015 tot 11 februari 2016 niet verenigen.
Hun grootste pijnpunt zit echter in het oordeel van de kinderrechter dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (nu al) bij de pleegouders ligt. De ouders vinden dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet eerder kan worden vastgesteld dan dat thuisplaatsing bij de vader en/of de moeder of netwerkplaatsing nader is onderzocht. In dit verband verzoeken de vader en de moeder het hof op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen, teneinde de pedagogische en affectieve vaardigheden van beide ouders in kaart te brengen in relatie tot de kinderen.
4.4
Evenals de kinderrechter is het hof van oordeel dat in de periode van 10 november 2015 tot 11 februari 2016 voldaan is aan de wettelijke vereisten van genoemde artikelen 265b lid 1 BW en 265c lid 2 BW. Tot dit oordeel komt het hof echter op andere gronden dan de kinderrechter. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5
De ouders zijn eind 2013 uit elkaar gegaan. Per 20 februari 2014 is een ondertoezichtstelling noodzakelijk gebleken, omdat de ouders er niet in slaagden de
zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in onderling overleg goed te verdelen en daaraan op een veilige manier invulling te geven. Krap een jaar nadien bleek de in het kader van de ondertoezichtstelling ingezette hulp niet afdoende om een gezonde ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] veilig te stellen. Kort gezegd waren er zorgen over de opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , het gedrag van de ouders, in het bijzonder de voortdurende bedreigingen van de vader aan het adres van de moeder en de GI, en (huiselijk) geweld tussen de ouders. De kinderen zijn meermalen getuige geweest van (verbale) agressie tussen de ouders. Een en ander heeft ertoe geleid dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 11 februari 2015 uit huis zijn gehaald en bij de pleegouders zijn ondergebracht.
4.6
Bij beschikking van 7 mei 2015 heeft de kinderrechter de termijn van de uithuisplaatsing overeenkomstig het verzoek van de GI met een half jaar verlengd. Aan die beslissing lag ten grondslag dat de GI ter zitting van diezelfde datum te kennen had gegeven dat zij mogelijkheden zag om toe te werken naar thuisplaatsing. De GI streefde er destijds naar om binnen drie maanden het perspectief voor de woonplek van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] duidelijk te hebben. Indien daaruit zou blijken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] thuisgeplaatst konden worden dan zouden de overige drie maanden door de GI gebruikt worden om de thuisplaatsing gefaseerd te laten verlopen.
4.7
Vervolgens heeft de GI het thans voorliggende verlengingsverzoek van 25 september 2015 ingediend bij de rechtbank. Daaruit blijkt dat in de ogen van de GI op dat moment een verschuiving in het toekomstbeeld van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] was ontstaan en dat niet (meer) werd ingezet op terugplaatsing naar (een van bei)de ouders. Ondanks de positieve stappen van de ouders hebben zij nog niet de ruimte om de kinderen bovenaan te zetten en om ze de meer dan gebruikelijke stabiliteit en houvast te bieden die getraumatiseerde kinderen nodig hebben, aldus de GI in haar verzoekschrift. De GI stelt in haar OTS-plan d.d. 25 september 2015 dat de ouders beiden hun best doen om hun leven stabiel en veilig vorm te geven en dat er hulpverlening is gestart. Gezien de korte tijd sinds de uithuisplaatsing is dit al heel veel, maar de resultaten van de ingezette hulp zijn tot op heden minimaal, aldus de GI op
25 september 2015. Verder blijkt uit dit OTS-plan dat de GI aanwijzingen ziet dat de kinderen zijn getraumatiseerd en vindt dat er onderzoek en hulpverlening moet worden ingezet van zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] . Er moet duidelijkheid komen of er daadwerkelijk sprake is van trauma en welke hulpverlening de kinderen nodig hebben om hier niet (verder) door belemmerd te worden in hun ontwikkeling, aldus nog steeds de GI op 25 september 2015. In het als bijlage aan genoemd OTS-plan gehechte ongedateerde "visiestuk" van de GI is opgenomen: "Het is alle partijen duidelijk dat ouders binnen de situatie en met hun eigen belasting hebben geprobeerd om een zo rustig mogelijke situatie te bewaren voor de kinderen. Helaas is dit niet gelukt en zijn er in het leven van beide ouders nog een aantal onzekerheden wat op dit moment maakt dat er niet voldoende wordt voldaan aan de opvoedvoorwaarden om de kinderen thuis te kunnen plaatsen bij een of beide ouders. Het is echter ook zo dat de kinderen het nodig hebben om zich verder te kunnen ontwikkelen. Dat maakt dat de GI van mening is dat de kinderen in het pleeggezin dienen te blijven en dat zij die boodschap van alle partijen moeten gaan krijgen."
4.8
Gelet op het voortschrijden van de tijd, de jonge leeftijd van de kinderen en het vereiste duidelijkheid te scheppen voor deze kinderen, heeft de kinderrechter het door de GI voorgestelde perspectief overgenomen in zijn - hier bestreden - verlengingsbeslissing van
29 oktober 2015. De GI heeft volgens de kinderrechter terecht voorgesteld dat er niet meer wordt toegewerkt naar thuisplaatsing.
4.9
De GI heeft haar standpunt ten aanzien van het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de onderhavige beroepsprocedure gehandhaafd. Hun toekomst ligt wat de GI betreft nog steeds bij de pleegouders. De GI voert daartoe aan dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] thans bijna een jaar niet meer thuis wonen, dat de ouders genoeg kansen hebben gehad om te werken aan de voor terugplaatsing van de kinderen gestelde doelen, dat het de ouders niet is gelukt om tijdig tot verandering te komen en onderliggende patronen van strijd en dreiging te doorbreken en dat het voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nu het belangrijkste is dat zij duidelijkheid krijgen.
4.1
Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling is het hof gebleken van de volgende positieve ontwikkelingen en concrete acties van de ouders sinds de aanvang van de uithuisplaatsing per 11 februari 2015:
de moeder
- staat van meet af aan open voor de adviezen van de GI en pakt die ook op; ook als zij het niet eens is met de GI blijft zij actief en betrokken in de samenwerking;
- ontvangt [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf 6 mei 2015 onbegeleid bij haar thuis;
- staat open voor feedback over het contact met de kinderen;
- geeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de ruimte om zich prettig te voelen bij de pleegouders;
- heeft sinds augustus 2015, na wisseling van de ondersteuner, actief opvoedondersteuning vanuit [G] ;
- heeft zich aanvankelijk gewend tot een psycholoog, maar heeft vanaf eind augustus 2015 begeleiding vanuit maatschappelijk werk;
- wacht thans op een oproep voor EMDR°therapie bij [H] te [A] ;
de vader
- staat sinds 17 maart 2015 voor agressieregulatie onder behandeling van [J] te [A] (voorheen [K] );
- heeft vanaf 6 juli 2015 begeleiding vanuit [D] ;
- stelt zich vanaf augustus 2015 meewerkend en actief op in de samenwerking met de GI;
- ontvangt [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf eind augustus 2015 begeleid bij hem thuis;
- staat open voor feedback over het contact met de kinderen;
- geeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de ruimte om zich prettig te voelen bij de pleegouders;
- heeft sinds oktober 2015 actief opvoedondersteuning vanuit [G] .
4.11
De GI verwijt de ouders onvoldoende inzicht te hebben gegeven in de voortgang van hun individuele hulpverlening. Bij gebrek aan kennis van de vorderingen van de ouders op persoonlijk vlak heeft de plotselinge mededeling op 17 september 2015 van de vader dat hij was gestopt met zijn behandeling bij [J] daarom een belangrijke rol gespeeld in de kanteling van het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , aldus de GI ter zitting van het hof. Allereerst constateert het hof dat inmiddels is gebleken dat de vader in ieder geval op
27 oktober 2015 nog onder behandeling stond van [J] en naar zijn zeggen is dat thans nog steeds het geval. Gesteld noch gebleken is dat de GI de bewuste mededeling van de vader, die in haar ogen kennelijk zo verontrustend was dat deze mede tot herziening van het toekomstperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft geleid, heeft gecheckt bij [J] . Daarbij komt dat beide ouders stellen tevergeefs bij hun behandelaars om verslagen/rapportages te hebben verzocht. Bevestigd is dat de ouders hun mislukte pogingen wat dat aangaat ook met de GI hebben gecommuniceerd. Bovendien is het de GI en de begeleidster van de vader van [D] ook niet gelukt om het dossier van de vader los te krijgen bij [J] . Gesteld noch gebleken is dat de GI op enig moment zelfstandig heeft geïnformeerd bij de psycholoog en later de maatschappelijk werkster van de moeder. Al met al is bij het hof de indruk ontstaan dat de verantwoordelijkheden en initiatieven in het kader van deze ondertoezichtstelling wel heel erg bij de ouders zijn gelaten. In dat licht bezien acht het hof het niet terecht dat de GI de ouders verwijten maakt van hun gebrek aan informatie nu de ouders kennelijk zelf, ook na inspanningen daartoe, onmachtig waren.
Voorts acht het hof de eerst ter zitting door de GI geponeerde stelling dat de ouders de afspraak dat zij na de onder 4.6 bedoelde zitting van 7 mei 2015 nog stukken zouden aanleveren niet zijn nagekomen, gezien de gemotiveerde betwisting van de ouders, onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan.
4.12
Blijft over dat de GI aan het door haar op 25 september 2015 voorgestelde perspectief ten grondslag heeft gelegd dat de ouders nog steeds niet met elkaar kunnen communiceren zonder in strijd te belanden. Vaststaat inderdaad dat de mediation tussen de ouders negatief is afgerond. Er hebben vier mediationgesprekken plaatsgevonden. Daarbij heeft de moeder zich meermalen bedreigd gevoeld door de vader. Zij heeft daarvan ook aangifte gedaan.
Op basis van de stukken en het beeld dat het hof zich ter zitting van de vader heeft gevormd, heeft het hof echter de indruk dat de agressie bij de vader met name situationeel is bepaald door de problematiek die de relatiebreuk en het zijn van ex-partners, in het bijzonder ook de rol daarbij van (een) nieuwe partners, meebrengt en door de impact van de uithuisplaatsing van zijn dochters. De vader en de moeder bestrijden elkaars capaciteiten als ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet. Al deze ellende heeft bij ons beiden wel de ogen geopend, aldus de moeder ter zitting van het hof. Zowel de vader als de moeder onderkennen dat uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 11 februari 2015 in hun belang was. Ook thans zien de ouders in dat de kinderen, gelet op de ontstane situatie, niet van vandaag op morgen weer bij hun thuis kunnen komen wonen. Voor nu wensen zij beiden een onafhankelijk onderzoek naar het toekomstperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Op basis van de thans beschikbare informatie is het hof van oordeel dat de ouders die kans, gezien de grote belangen die er op het spel staan, moeten krijgen. In het verlengde daarvan moeten ook [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog de kans krijgen om zo mogelijk bij hun eigen ouders op te groeien.
4.13
Het hof oordeelt namelijk anders over het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dan de GI en de kinderrechter. Met de GI en de kinderrechter heeft het hof zeker zorgen over het antwoord op de vraag wat voor de thans net 5-jarige [de minderjarige1] en bijna 3-jarige [de minderjarige2] , gelet op hun persoon en ontwikkeling, een aanvaardbaar te achten termijn is waarbinnen de ouders in staat moeten zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer zelf te dragen. Het hof onderschrijft het door de GI en de kinderrechter genoemde belang van zulke jonge kinderen als [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij het zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgen en houden over waar en bij wie zij gaan opgroeien dan ook zonder meer. Echter, zoals uit rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12 voortvloeit, is het hof van oordeel dat de (in ieder geval) reeds per 25 september 2015 door de GI ingeslagen weg om niet meer toe te werken naar thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onvoldoende wordt gedragen door de - op dit moment voor het hof kenbare - onderliggende stukken. Rechtvaardiging anderszins van een zo ingrijpende koerswijziging wat betreft het toekomstperspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de relatief korte periode van 7 mei 2015 tot 25 september 2015 blijkt evenmin. Op laatstgenoemde datum verbleven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedurende 7,5 maanden in het pleeggezin, welke duur het hof, gelet op de leeftijd van de meisjes en de behoorlijk langere periode in hun leven die zij voordien bij de ouders hebben doorgebracht, niet zonder meer onomkeerbaar voorkomt. Hoewel er voor de vader en de moeder, zowel in individuele zin als in gezamenlijkheid als ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , nog genoeg werk aan de winkel was en is, waarbij met name hun voortdurende strijd als ex-partners en hun - mogelijk vooral daarmee samenhangende - vijandige wijze van communiceren grote zorgpunten blijven, acht het hof, gelet op hetgeen de ouders in de betreffende periode allemaal wel hebben aan- en opgepakt zoals blijkt uit rechtsoverweging 4.10, onvoldoende onderbouwd dat de opvoedvaardigheden van (bei)de ouder(s), zo nodig met ondersteuning, niet goed genoeg zouden zijn om aan te sluiten bij de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De conclusie van de GI op 25 september 2015 dat het toen al duidelijk was dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot aan hun volwassenheid niet meer terug zouden kunnen naar (een van bei)de ouders acht het hof dan ook te prematuur. Dit spreekt te meer omdat (nog) niet vaststaat dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] daadwerkelijk getraumatiseerde kinderen zijn. Het verzoekschrift en het OTS-plan van de GI lijken daarin tegenstrijdig te zijn.
Het hof acht het van belang op deze plaats nog op te merken dat de ouders voor de sinds
25 september 2015 tot op heden voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verstreken kostbare tijd niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden en dat deze tijd, gelet op de onder 4.10 genoemde positieve ontwikkelingen/acties, door de ouders in ieder geval niet onbenut is gelaten.
4.14
Evident is dat bij de huidige stand van zaken niet vóór 11 februari 2016 tot thuisplaatsing bij (een van bei)de ouders kan en zal worden besloten, laat staan overgegaan. Daarom beoordeelt het hof, evenals de kinderrechter, de door de GI verzochte verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot 11 februari 2016 als noodzakelijk. Verder dan die datum strekt het oordeel van het hof in deze procedure niet. Gelet op deze korte (resterende) termijn, zal het hof de afzonderlijke verzoeken van de ouders om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen afwijzen, nu dat niet mede tot beslissing van deze zaak kan leiden. De belangen van de ouders worden door deze afwijzende beslissing ook niet geschaad, aangezien het hof zoals gezegd voor de hernieuwde bepaling van het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nader onderzoek zeker wel nodig acht.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking van de kinderrechter, onder verbetering van de gronden, dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 29 oktober 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. A.W. Beversluis en
mr. J.P. Evenhuis, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 2 februari 2016 in bijzijn van de griffier.