Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
ELQ,
1.Het geding in eerste aanleg
4 december 2013 en 1 oktober 2014 die de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de rechtbank) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- de akte overlegging aanvullende productie,
3.De vaststaande feiten
De taxatie is uitgevoerd door [appellant] die toen nog werkzaam was voor Woonderij.
Het taxatierapport is gedateerd op 26 juni 2007. Daarin is opgenomen, voor zover hier van belang:
D. WAARDERINGHet object is per opnamedatum getaxeerd op:- onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik: € 650.000,00 (…)- executiewaarde vrij van huur en gebruik: € 575.000,00
€ 546.250,-. ,
€ 299.500,-. Die vraagprijs had ELQ gebaseerd op een tweetal met het oog op die onderhandse verkoop opgestelde taxaties van respectievelijk 29 maart en 26 april 2012.
In de tweede taxatie schat makelaar ing. [G] de waarde van het pand op € 275.000,- en wordt een vraagprijs geadviseerd van € 299.500,-.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Zij heeft daarvoor aangevoerd dat [appellant] als taxateur en ELQ als opdrachtnemer hun zorgplicht jegens ELQ hebben geschonden doordat in het taxatierapport onjuiste, te hoge waarden zijn opgenomen. [appellant] en Woonderij hebben daardoor jegens ELQ onrechtmatig gehandeld. Woonderij is bovendien ook als werkgever van [appellant] ex artikel 6:170 BW aansprakelijk. De hypotheek zou nooit zijn verstrekt als het taxatierapport ELQ inzicht had gegeven in de werkelijke (executie)waarde van het onderpand. Woonderij en [appellant] dienen daarom aan ELQ de schade te vergoeden, bestaande uit de restschuld van de hypotheekgevers uit hoofde van de aan hen verstrekte hypotheek.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven I t/m VI (een als grief V genummerde grief ontbreekt overigens)richten zich vanuit verschillende invalshoeken tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de waarde van het onderpand veel hoger heeft geschat dan een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot gedaan zou hebben en dat [appellant] derhalve bij zijn taxatie niet de van hem op grond van artikel 7:401 BW te verwachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Voormelde grieven beogen dit geschilpunt in volle omvang voor te leggen, zodat die grieven ook gezamenlijk besproken zullen worden.
Dit (onbestreden) oordeel geldt daarmee ook in hoger beroep.
grief IX)tegen het oordeel van de rechtbank dat hij persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van een beroepsfout van hem (r.o. 4.10). Die grief wordt verworpen.
Het hof vult ter verduidelijking hierop aan dat in geval de getaxeerde waarde (substantieel) afwijkt van andere taxaties en/of van de gerealiseerde verkoopopbrengst daarmee nog niet is gegeven dat dan ook sprake is van een beroepsfout. Over de waarde van een pand kan namelijk op goede gronden verschil van mening bestaan, terwijl de verkoopopbrengst van een pand (op een veiling) van verschillende (deels niet te voorspellen) factoren afhankelijk is en zich tussen het moment van taxatie en het moment van verkoop verschillende (eveneens deels niet te voorspellen) ontwikkelingen kunnen hebben voorgedaan die een (deels) niet voorzienbare invloed op de verkoopopbrengst kunnen hebben gehad.
Wel is het verschil tussen de getaxeerde waarde en de gerealiseerde verkoopopbrengst een belangrijk gezichtspunt, dat zwaarder gaat wegen naarmate het verschil tussen de getaxeerde waarde en de gerealiseerde opbrengst groter is. Dan gaat zwaarder tellen of voor dat verschil buiten de taxatie zelf gelegen (niet voorzienbare) omstandigheden een verklaring kunnen geven.
ELQ heeft zich ter onderbouwing van haar stelling dat daarvan sprake is in het bijzonder beroepen op voormeld (r.o. 3.6) taxatierapport van [F] , voormeld advies van makelaar [G] , een taxatierapport van de heer [H] waarin de marktwaarde van het pand per 11 februari 2013 is vastgesteld op € 250.000,- (prod. 19 bij inleidende dagvaarding) en een waardeverklaring van diezelfde [H] waarin de waarde van het pand per 1 juli 2007 wordt bepaald op € 350.000,- / € 380.000,- (prod. 21 bij inleidende dagvaarding), tekortkomingen van de inhoud van het taxatierapport van [appellant] zoals benoemd in de waardeverklaring van [H] (te weten dat het bouwjaar niet juist is weergegeven -2002, terwijl het pand stamt uit 1903 en is verbouwd en aangebouwd in de periode 2003 tot 2008-, dat het vergelijkingsobject niet vergelijkbaar is -het als referentieobject vermelde pand [b-straat] 1 te [D] is niet te vergelijken met het onderhavige onroerend goed- en dat [appellant] een oordeel heeft gegeven over de staat van het onroerend goed en de kwaliteit van de gebruikte materialen -“goede materialen en een goede constructie”-, zonder zich daarvan aan de hand van bescheiden vergewist te hebben), alsmede op de gerealiseerde verkoopprijs van maar € 215.000,-.
De verwijten ten aanzien van de inhoud van het rapport treffen volgens [appellant] geen doel. Hij voert daartoe aan dat het pand in de periode 2002-2006 grotendeels is herbouwd, zodat 1903 als bouwjaar niet meer reëel was. De vermelde referentiewoning is weliswaar niet 100% vergelijkbaar, maar wel bruikbaar als referentie. Verder zag de woning er toen goed en netjes onderhouden uit en is het niet gebruikelijk om in het kader van een taxatie van een nog bewoonde woning, tekeningen en bestek op te vragen.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn taxatierapport voldoet aan de eisen heeft [appellant] verschillende verklaringen van andere taxateurs overgelegd waarin zij, kort weergegeven, verklaren dat hen niet is gebleken dat het taxatierapport van [appellant] niet aan de normen voldoet (prod. F MvG).
Daarbij dient te worden uitgegaan van de omstandigheden zoals die ten tijde van die taxatie bestonden, waarbij (als onvoldoende weersproken) mag worden aangenomen dat van scheurvorming in de woning toen nog geen sprake was, evenmin als van “verrommeling’ van de omgeving. Verder kan (als onvoldoende weersproken) worden aangenomen dat ten tijde van de taxatie de verbouwing van de woning reeds voltooid was.
Op die comparitie zullen partijen zich kunnen uitlaten over de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en de aan deze(n) ter beantwoording voor te leggen vragen.
Ter bevordering van een doelmatig en efficiënt verloop van de comparitie verzoekt het hof partijen om zich voorafgaand aan de comparitie met elkaar te verstaan teneinde te bezien of overeenstemming kan worden bereikt over het aantal en de perso(o)n(en) van de deskundige(n) en de aan deze(n) voor te leggen vragen. Het hof neemt zich vooralsnog voor om drie deskundigen te benoemen, waarvan tenminste twee beëdigde taxateurs, aangevuld met een derde beëdigde taxateur, dan wel een jurist.
6.De beslissing
roldatum 3 januari 2017, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;