ECLI:NL:GHARL:2016:10230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
200.195.083t
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op de h-grond en geschil over de arbeidsovereenkomst tussen financieel directeur en besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoeker], de financieel directeur van [verweerster], tegen de beschikking van de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft ontbonden op de h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW. De kantonrechter had het verzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen, waarbij ook een transitievergoeding was toegekend, maar de billijke vergoeding was afgewezen. In hoger beroep heeft [verzoeker] veertien grieven aangevoerd, waaronder dat er geen sprake was van een verschil van inzicht binnen de Raad van Bestuur (RvB) en dat de ontbinding onterecht was. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [verweerster] voldoende heeft aangetoond dat er een gebrek aan eenheid binnen de RvB was, wat de ontbinding rechtvaardigde. Het hof heeft [verzoeker] toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling dat hij naar buiten toe gebrek aan eenheid heeft uitgedragen. De beslissing van de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden blijft voorlopig staan, maar het hof houdt verdere beslissingen aan tot het tegenbewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.195.083
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5002419)
beschikking van 19 december 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder, verzoeker in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. J. Blakborn,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster, tevens verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna:
[verweerster],
advocaat: mr. P.E.F. Domevscek.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
27 juni 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, waarbij de kantonrechter het verzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond heeft toegewezen en voorts de voorwaardelijk door [verzoeker] verzochte transitievergoeding heeft toegewezen, een en ander met compensatie van proceskosten. De door [verzoeker] tevens verzochte billijke vergoeding is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [verzoeker] met de stukken van de eerste aanleg en producties, ter griffie ontvangen op 12 juli 2016;
- het verweerschrift in hoger beroep van [verweerster] , met producties;
- de op 12 oktober 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij van de kant van [verzoeker] een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 23 november 2016, welke datum niet is gehaald en vervolgens nader is bepaald op heden.
2.3
[verzoeker] heeft verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
- primair de arbeidsovereenkomst te herstellen,
- subsidiair [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 50.941,- bruto als transitievergoeding te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van één maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en tot betaling van € 575.000,- bruto als billijke vergoeding, met wettelijke rente,
- onder veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten is, behoudens met grief 2, geen beroepsgrond gericht. Rekening houdend met die grief en aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, zijn de feiten als volgt.
3.2
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 7 mei 2012 als financieel directeur (CFO) in dienst getreden bij [verweerster] , een familiebedrijf dat zich richt op internationale arbeidsbemiddeling. Zijn loon bedroeg laatstelijk, exclusief vakantiebijslag en emolumenten, € 15.018,50 bruto per vier weken. In de arbeidsovereenkomst is neergelegd dat [verweerster] daarnaast bijdraagt in de kosten van pensioenopbouw 'met 15% met een jaarlijks maximum van € 30.000,- bruto'. Voorts is een bonusregeling overeengekomen die inhoudt dat [verzoeker] over de boekjaren 2012 tot en met 2014 recht heeft op 5% van de waardevermeerdering van [verweerster] en de met haar verbonden vennootschappen. [verzoeker] heeft ervan afgezien aandelen in [verweerster] te verwerven en hij is niet benoemd tot statutair directeur.
3.3
Van mei 2012 tot mei 2015 heeft [verzoeker] samen met [directeur] , CEO en directeur/grootaandeelhouder van [verweerster] , het bestuur van de vennootschap gevormd. [verzoeker] was als CFO verantwoordelijk voor het financiële beleid en hij gaf leiding aan de back office-afdelingen. Tot zijn werkterrein behoorde ook de IT en de huisvesting van arbeidsmigranten.
[directeur] was als CEO verantwoordelijk voor algemene zaken en onder meer marketing en sales (de front office).
3.4
In de eerste drie jaren van zijn dienstverband heeft [verzoeker] , van huis uit registeraccountant, een grote bijdrage geleverd aan de noodzakelijke verbetering van de financiële positie van [verweerster] . Mede door zijn toedoen zijn kostenbesparende maatregelen doorgevoerd en is het bedrijfsresultaat verbeterd.
Op grond van de bonusregeling over de jaren 2012 tot en met 2014 heeft [verzoeker] in mei 2015 een bonus van € 500.000,- ontvangen. In februari 2015 zijn partijen overeengekomen de bonusregeling te verlengen tot en met 31 december 2017.
3.5
In het overleg tussen de raad van bestuur (hierna: RvB) en de raad van commissarissen (hierna: RvC) is besloten dat [verweerster] operationeel versterking behoefde. In mei 2015 is [chief operational officer] aangetrokken als chief operational officer (COO). Sindsdien hebben [directeur] , [verzoeker] en [chief operational officer] samen de vennootschap bestuurd.
3.6
Op 14 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [lid RvC 1] , lid van de RvC van [verweerster] . Op 30 december 2015 heeft de voorzitter van de RvC,
[voorzitter RvC] , met [verzoeker] gesproken. Van deze gesprekken zijn, afgezien van het e-mailbericht van 31 december 2015 van [verzoeker] aan [voorzitter RvC] , geen verslagen opgemaakt.
[lid RvC 2] , ook lid van de RvC, is op 1 mei 2015 als commissaris afgetreden.
3.7
[verweerster] heeft [verzoeker] met ingang van 1 april 2016 vrijgesteld van werk.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verweerster] heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] per de eerst mogelijke datum te ontbinden, primair op de h-grond en subsidiair op de d-grond.
4.2
[verzoeker] heeft primair afwijzing van de verzochte ontbinding bepleit. Subsidiair heeft hij aanspraak gemaakt op de transitievergoeding (door hem berekend op € 50.941,- bruto, uitgaande van een maandsalaris van € 33.960,64 bruto waarin de gemiddelde bonus en de vergoeding voor pensioen zijn begrepen) en een billijke vergoeding van anderhalf jaarsalaris (€ 611.291,52 bruto met wettelijke rente) wegens ernstig verwijtbaar handelen door [verweerster] . Zijn bonusaanspraak over de periode vanaf 1 januari 2015 wenst [verzoeker] in een separate procedure aan de rechter voor te leggen.
4.3
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden op de primaire grond en de door [verzoeker] verzochte transitievergoeding toegewezen tot een bedrag van € 41.947,28 bruto, omdat bij de berekening de pensioenbijdrage buiten beschouwing gelaten moet worden. Van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerster] is volgens de kantonrechter geen sprake, zodat de door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding is afgewezen.
De kosten van de procedure zijn gecompenseerd.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[verzoeker] heeft veertien gronden voor hoger beroep aangevoerd, aangeduid als grieven. Het hof zal die terminologie volgen.
Bij de vaststelling van de feiten heeft het hof al rekening gehouden met
grief 2, zodat [verzoeker] geen belang meer heeft bij die grief voor zover deze ziet op data van gesprekken. Voor zover de grief ziet op de inhoud van de gesprekken komt het hof daar nog op terug.
Met
grief 1beklaagt [verzoeker] zich erover dat de kantonrechter, in strijd met het procesreglement, heeft toegelaten dat [verweerster] nog op vrijdag 3 juni 2016 producties in het geding heeft gebracht voor de mondelinge behandeling op maandag 6 juni 2016. Volgens [verzoeker] is hij hierdoor in zijn verdediging geschaad.
Het hof is van oordeel dat, wat ook zij van de beslissing van de kantonrechter om de laat ingediende producties nog te accepteren, het hoger beroep aan [verzoeker] de mogelijkheid biedt om zich alsnog, of adequater dan in eerste aanleg, te verdedigen tegen de inhoud van de nadere producties. Aldus heeft hij geen belang bij deze grief.
Grief 4is gericht tegen een overweging die niet dragend is voor de bestreden beslissing, zodat ook deze grief bij gebrek aan belang onbesproken kan blijven.
5.2
Met
grief 2voor het overige,
grief 3 en de grieven 5 tot en met 12komt [verzoeker] op tegen de beslissing van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst op de h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW kan worden ontbonden en tegen de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
5.3
[verweerster] heeft in eerste aanleg, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Nadat haar bedrijfseconomische en financiële omstandigheden in 2015 waren verbeterd, heeft [verzoeker] zich in de periode vanaf medio 2015 tot 1 april 2016 onvoldoende kunnen losmaken van het kortetermijndenken, terwijl [directeur] en [chief operational officer] , met het oog op de langere termijn, financiële ruimte wensten aan te wenden voor innovatie, verbetering van dienstverlening en versterking van de organisatie. [verzoeker] legde zich niet neer bij de andere koers en kwam meermaals op het onderwerp terug, ook in aanwezigheid van ondergeschikten. [directeur] heeft [verzoeker] er meerdere malen op aangesproken dat de RvB buiten de bestuurskamer met één mond diende te spreken. Desondanks bleef [verzoeker] zijn afwijkende mening extern uiten, zowel tegenover het personeel als tegenover de RvC. [verweerster] heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van [chief operational officer] , enkele werknemers, haar oud-directeur en de commissarissen [voorzitter RvC] en [lid RvC 1] .
[verweerster] heeft als voorbeelden van voortdurend verschil van inzicht onder meer gewezen op de kwesties betreffende huisvesting van arbeidsmigranten en de aanstelling van een compliance officer. Als voorbeeld van een geval waarin de RvB niet met één mond sprak met de RvC heeft [verweerster] gewezen op de opstelling van [verzoeker] tijdens de presentatie van de begroting door de RvB aan de RvC medio december 2015.
De kantonrechter is, gelet op de met producties onderbouwde kritiekpunten van [verweerster] en op een verklaring van [lid RvC 1] ter zitting, tot de conclusie gekomen dat er binnen de RvB van [verweerster] tussen [directeur] en [chief operational officer] enerzijds en [verzoeker] anderzijds een zodanig verschil van inzicht is ontstaan dat van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren. Herplaatsing ligt volgens de kantonrechter niet in de rede. Volgens de kantonrechter heeft [verzoeker] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de RvC de verhoudingen binnen de RvB als problematisch beschouwde en dat [lid RvC 1] en [voorzitter RvC] hun zorgen daarover met [verzoeker] hebben besproken.
5.4
In hoger beroep voert [verzoeker] aan dat er tussen hem en zijn medebestuurders geen (toenemende) spanningen waren, dat er geen verschil van inzicht was over de te varen koers en ook geen gebrek aan eenheid naar buiten. Volgens [verzoeker] zijn de overgelegde schriftelijke verklaringen niet betrouwbaar omdat deze afkomstig zijn van mensen in een afhankelijke positie of commissarissen met een financieel belang. De enige objectieve verklaring is van [lid RvC 2] . [verzoeker] betwist dat zijn gesprek met [lid RvC 1] medio oktober 2015 over zijn functioneren of gedrag ging en dat het gesprek met [voorzitter RvC] , op
30 december 2015 in een Van der Valk hotel, erover ging dat het niet liep binnen de RvB.
5.5
Het hof is echter van oordeel dat [verweerster] het verschil van inzicht binnen de RvB dat blijkt uit het gebrek aan eenheid naar buiten voorshands genoegzaam heeft onderbouwd met de volgende verklaringen:
a. de schriftelijke verklaring d.d. 4 april 2016 van [HR manager] , HR manager, die onder meer schrijft:
“Tijdens mijn overleggen met [verzoeker] werd er vaak kritiek gegeven over de afdelingen van de overige directieleden. [verzoeker] was niet tevreden over de operatie, de mensen die bij ons werken, was erg kritisch over Sales en voornamelijk over de onmogelijke targets en slechte afspraken die [directeur] heeft gemaakt. (…) [verzoeker] was er totaal niet mee eens met [directeur] over zijn manier van het aansturen van onze organisatie en het managen en coachen van mensen. (…) [verzoeker] vergeleek zijn geweldige stijl van leidinggeven met de stijl van [directeur] om te benadrukken hoe slecht de stijl van [directeur] is.(…) Ik kreeg regelmatig te horen hoe slecht financieel de organisatie er voor stond, hij liet mij de cijfers zien van afgelopen jaren en benadrukte dat we op deze manier binnenkort failliet zullen gaan. En dit was allemaal voornamelijk te wijten aan de slechte beslissingen van [directeur] , onmogelijke opdrachten voor de operatie en een overspannen organisatie. (…) Het afgelopen half jaar was [verzoeker] aan het vechten met ons allemaal. Hij was op zoek naar zijn medestanders en gebruikte medewerkers om zijn eigen gelijk te krijgen. De interne sfeer was verslechterd hierdoor. [verzoeker] was het niet eens met de koers van de organisatie (…), gebruikte alle manieren om zijn waarheid te benadrukken. Na een gezamenlijke meeting ging [verzoeker] bv. evalueren met enkele collega's. Tijdens zo'n evaluatie probeerde hij [directeur] in een slecht licht te zetten (…). Het feit dat hij onze eigen medewerkers ging benaderen en negatief beïnvloeden is n.m.m. de laatste druppel geweest.”
b. de ongedateerde schriftelijke verklaring van [operationeel directeur] , operationeel directeur, mede-aandeelhoudster en ex-partner van [directeur] , waarin onder meer staat:
“De sfeer was de laatste tijd niet al te goed. (…) Telkens had hij( [verzoeker] , hof)
opmerkingen over het bepaalde beleid. (…) In sommige overleggen kreeg ik de indruk dat hij een beetje iedereen in zijn eigen directe team probeerde op te stoken tegen de front office, de afdelingen waar [directeur] direct sturing aan gaf. (…) Ik heb regelmatig van mijn direct reports als van die van [verzoeker] de vraag gekregen of het nog wel goed gaat binnen de directie… zij kregen ook de indruk dat er een strijd gaande was tussen [directeur] en [verzoeker] . (…) Bijvoorbeeld [supermarkt 1] . Eerst was hij het eens met de aanpassing en toen wij de deal kregen begon hij weer op een negatieve wijze de deal en de besluiten van [directeur] binnen het bedrijf neer te zetten.”
c. de schriftelijke verklaring van 4 april 2016 van oud-directeur [oud-directeur] , die tijdens het kerstdiner op 19 december 2015 met [verzoeker] in gesprek raakte en daarover noteert:
“(…) raakte ik in gesprek met [verzoeker] die na het nuttigen van enkele alcoholische drankjes mij uitgebreid voorlichte over de financiele stand van zaken van de [verweerster] holding. Hierbij merkte hij op dat de omzet welliswaar veel hoger was dan in 2014 maar dat het netto resultaat slechter was dan het jaar daarvoor. Gaandeweg het gesprek gaf hij steeds meer zijn visie op het gevoerde beleid en het feit dat hij het hier niet mee eens was. Hij was van mening dat hij het bij het rechte eind had en dat [directeur] , in de samenwerking met [chief operational officer] , het bedrijf te weinig winstgevend maakte.”
d. de schriftelijke verklaring van 3 juni 2016 van [vertrouwenspersoon] , manager personeel- en salarisadministratie, tevens vertrouwenspersoon:
“Ik maak mij zorgen over het functioneren van de Raad van Bestuur, mij is opgevallen dat de onderlinge samenwerking om het netjes uit te drukken niet soepel verloopt. (…) dat het niet meer botert tussen de personen onderling is mij wel duidelijk geworden. (…) De laatste maanden is mijns inziens de samenwerking hierdoor tussen bijvoorbeeld de Operatie en de BackOffice onder zware druk komen te staan, waar wij schouder aan schouder moeten staan als organisatie heerst steeds meer het gevoel dat we als buldogs tegenover elkaar staan.”
e. de schriftelijke verklaring d.d. 2 juni 2016 van de commissarissen [voorzitter RvC] en [lid RvC 1] , waarin zij onder meer schrijven:
“Sinds medio 2015 (…) viel ondergetekenden op, dat het eensgezinde optreden van de heren [directeur] en [verzoeker] begon na te laten. Steeds vaker werd duidelijk, dat de heren [chief operational officer] en [directeur] over zaken anders dachten dan [verzoeker] . Als voorbeelden noemen wij de wijze van huisvesten van de medewerkers, het aanstellen van een compliance officer, de aanvaardbaarheid van de opgestelde begrotingen 2016 (…) ook de wijze van communiceren onderging een gedaantewisseling. De rustig en overdacht communicerende [verzoeker] werd een kritische, het werk van de medebestuursleden aanvallende en steeds in herhaling vallende CFO. (…)
De commissarissen onderling hebben vanaf medio 2015 bij elke vergadering gesproken over het (in toenemende mate) minder functioneren van [verzoeker] als lid van de Raad van Bestuur. In een vergadering van de Raad van Commissarissen is hem gevraagd of hij nog wel lekker in zijn vel zat en hoe het met hem en ging in het team van Bestuursleden. (…)
Tijdens de begrotingsvergadering van de Raad van Commissarissen van 14 en 15 december 2015 bleek dat [verzoeker] niet achter de begroting stond. Op een vraag van [lid RvC 2] waarom hij op de tribune zat en niet deelnam aan de discussies antwoordde hij uiterst kritisch met: "We zullen wel zien of de begroting uitkomt. Het verleden heeft aangetoond dat dat niet het geval is." Kortom, het ontbrak [verzoeker] aan geloof in de onder zijn verantwoordelijkheid en mede door hem opgestelde begroting. De leden van de RvC waren met stomheid geslagen. (…)”
5.6
Dat er voorafgaand aan de vrijstelling van werk per 1 april 2016 binnen de RvC zorgen waren ontstaan over het functioneren van de RvB en de rol van [verzoeker] daarin blijkt uit:
f. de uitlatingen van [lid RvC 1] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, waarin hij bevestigde wat ook in de onder 5.5 sub e. bedoelde verklaring staat, te weten dat hij [verzoeker] heeft uitgenodigd voor een gesprek dat medio oktober 2015 heeft plaatsgevonden en waarin hij [verzoeker] heeft aangesproken op zijn functioneren en de wijze van communicatie met zijn collega-bestuurders.
g. de verklaring van [voorzitter RvC] , eveneens tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat hij eind december 2015 een afspraak had met [verzoeker] bij Van der Valk en daar met hem heeft gesproken over het feit dat het niet liep binnen de RvB.
h. de e-mail van [verzoeker] aan [voorzitter RvC] d.d. 31 december 2015 waarin onder meer staat:
“Allereerst dank voor het plezierige gesprek en het heldere maar ook simpele inzicht mbt het (niet) functioneren van RvB.”
5.7
Het hof ziet niet in dat aan de hiervoor onder 5.5 opgenomen verklaringen van anderen dan [verzoeker] bij voorbaat geen geloof kan worden toegekend omdat zij werknemer of commissaris van [verweerster] zijn, en/of omdat [HR manager] volgens [verzoeker] bevriend is met [directeur] en [operationeel directeur] de ex-partner is van [directeur] .
Het hof ziet ook niet in waarom deze verklaringen moeten wijken voor de door [verzoeker] overgelegde verklaringen van [lid RvC 2] van 13 mei 2016 en 6 juli 2016, die daarin laat blijken zeer tevreden te zijn over de werkzaamheden van [verzoeker] bij [verweerster] en tijdens zijn commissariaat niet heeft vernomen dat [verzoeker] niet naar behoren zou functioneren of een stoorzender zou zijn. [lid RvC 2] betwist niet wat [voorzitter RvC] en [lid RvC 1] hebben geschreven over de houding en uitlatingen van [verzoeker] tijdens de begrotingsvergadering (zie 5.5 onder e.).
Aan hetgeen onder 5.5 is overwogen doet naar het oordeel van het hof evenmin af dat uit schriftelijke stukken blijkt dat [verzoeker] op enig moment heeft ingestemd met diverse plannen en acties. Het gaat er ook om dat die gezamenlijk genomen besluiten voortdurend gesteund en uitgedragen worden en niet tegenover derden in twijfel worden getrokken of, sterker, bekritiseerd worden. Juist daaraan heeft het, blijkens de hiervoor onder 5.5 opgenomen verklaringen onder a. tot en met e., ontbroken.
De geciteerde verklaringen rechtvaardigen, naar voorlopig oordeel van het hof, het vermoeden dat [verzoeker] naar buiten toe gebrek aan eenheid binnen de RvB heeft uitgedragen en zich daarmee zodanig heeft opgesteld, dat van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren.
5.8
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoeker] in de eerste termijn mede aan de hand van de pleitnota op briefpapier van zijn advocaat zelf het woord gevoerd en daarbij diverse malen het woord 'leugen' of 'onjuiste/valse verklaring' in de mond genomen. Zo ontkent hij dat [lid RvC 1] en [voorzitter RvC] ooit met hem over zijn functioneren, houding en communicatie hebben gesproken, terwijl de verklaringen van anderen veel onwaarheden zouden bevatten en deze personen nooit objectief hebben kunnen verklaren.
Daarmee stelt [verzoeker] in feite dat de verklaringen onder 5.5 onder a. tot en met e. en de onder 5.6 bedoelde verklaringen van [lid RvC 1] en [voorzitter RvC] gefabriceerd zijn om daarmee de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te kunnen beëindigen. Dat sluit gedeeltelijk aan bij
grief XIII, waarin [verzoeker] opkomt tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn stelling dat [verweerster] het verschil van inzicht zou hebben geënsceneerd met de bedoeling de positie van [verzoeker] onhoudbaar te maken, waarmee [verweerster] volgens [verzoeker] ernstig verwijtbaar handelde.
5.9
Het hof zal [verzoeker] toelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat sprake is van de h-grond voor ontbinding, zoals bedoeld in de laatste zin van overweging 5.7.
5.1
Mocht [verzoeker] er niet in slagen dat vermoeden te ontzenuwen, dan faalt daarmee zijn grief XII voor zover deze blijkens de toelichting opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat herplaatsing niet in de rede ligt. [verzoeker] heeft daarvoor immers niets anders aangevoerd dan de enkele stelling dat van een verschil van inzicht geen sprake is.
Het hof constateert dat [verzoeker] blijkens zijn petitum in hoger beroep wederom aanspraak maakt op een transitievergoeding waarvan de hoogte mede afhangt van een component (pensioenbijdrage) die door de kantonrechter gemotiveerd buiten beschouwing is gelaten. Daartegen heeft [verzoeker] geen grief gericht, zodat de door de kantonrechter bepaalde hoogte daarmee vaststaat.
5.11
Bespreking van grief XIV, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, wordt aangehouden tot de eindbeslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
laat [verzoeker] toe tot tegenbewijs tegen de voorshands voldoende door [verweerster] aannemelijk gemaakte stelling dat hij, [verzoeker] , naar buiten toe gebrek aan eenheid binnen de RvB heeft uitgedragen en zich daarmee zodanig heeft opgesteld, dat van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren;
bepaalt dat, indien [verzoeker] uitsluitend tegenbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op
16 januari 2017in vijfvoud dient toe te zenden aan de griffier;
bepaalt dat, indien [verzoeker] dat tegenbewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Fikkers, die daartoe zitting zal houden in het gerechtsgebouw van de rechtbank te
Zwolleaan Schuurmanstraat 2, 8011 KP Zwolle en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [verzoeker] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op
16 januari 2017, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [verzoeker] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. D.H. de Witte en mr. A.E.B. ter Heide, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Ter Heide en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.