ECLI:NL:GHARL:2016:10209

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
200.187.556/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en draagplicht van schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen na hun echtscheiding. Partijen, die in 1997 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben twee kinderen. Hun huwelijk is in 2016 ontbonden. De man heeft in eerste aanleg verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te regelen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en ook zelfstandige verzoeken ingediend. De rechtbank heeft op 9 december 2015 een beschikking gegeven over de verdeling van de gemeenschap, waartegen beide partijen in hoger beroep zijn gegaan.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en zich gebogen over de draagplicht van de schulden die zijn ontstaan tijdens het huwelijk, waaronder schulden aan verschillende kredietverstrekkers. De man betwistte de draagplicht voor een deel van deze schulden, maar het hof oordeelde dat deze schulden deel uitmaakten van de gemeenschap en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn. Daarnaast werd de waarde van de inboedel en de verdeling van andere activa, zoals een BMW en een stuk grond in Suriname, besproken. Het hof heeft de waarde van de BMW vastgesteld en de man opgedragen om bewijs te leveren van de overdracht van het stuk grond in Suriname aan zijn moeder. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.556/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/389502 / FL RK 15-646)
beschikking van 15 december 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J. Meijer, kantoorhoudend te Haarlem,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. Hoogerhuis-Wessels, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 8 maart 2016;
- een journaalbericht van 23 maart 2016 van mr. Van den Bout (een kantoorgenoot van mr. Hoogerhuis-Wessels);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 17 mei 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van 26 juli 2016 van mr. Hoogerhuis-Wessels;
- een journaalbericht met productie(s) van 31 oktober 2016 van mr. Hoogerhuis-Wessels.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [de jong-meerderjarige] , [in] 1997 te [C] , en [de minderjarige] , [in] 2007 te [D] , geboren.
3.2
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil in eerste aanleg

4.1
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 21 maart 2014, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en partijen te verplichten na ontbinding van het huwelijk over te gaan tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die tussen hen bestaat, met benoeming van onafhankelijke derden, alsmede een notaris indien een partij hiertoe in gebreke blijft.
4.2
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 16 juni 2014, verzocht - kort gezegd en voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, op de wijze zoals door de vrouw in het nader in te dienen Webformulier zal worden omschreven.
4.3
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 14 juli 2014.
4.4
Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, iedere verdere beslissing aangehouden.
4.5
Bij beschikking van 9 december 2015 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De man verzoekt in hoger beroep - kort gezegd - middels een beslissing uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 december 2015, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de man zoals in het beroepschrift verwoord alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
5.2
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep - samengevat - om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 december 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover wettelijk toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad, de in eerste aanleg afgewezen verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, voor zover daarvan hoger beroep is ingesteld, dan wel in goede justitie zodanig te beslissen als het hof juist en redelijk zal achten en de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw in beide instanties te veroordelen.

6.De motivering van de beslissing

6.1
In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en wel op het punt van de schulden aan T-Mobile, Santander Consumer Finance, Money@Home, Wehkamp, Visa Card ABN AMRO, CJIB, de inboedel, de schuld aan de Interbank, de BMW en het stuk grond in Suriname.
6.2
De rechtbank heeft de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap - zoals te doen gebruikelijk - gesteld op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, derhalve 21 maart 2014. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook van deze datum zal uitgaan.
* de schulden aan T-Mobile, Santander Consumer Finance, Money@Home, Wehkamp, Visa Card ABN AMRO en CJIB
6.3
De
eerste griefvan de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de man voor het resterende gedeelte van de schulden aan T-Mobile, Santander Consumer Finance, Money@Home, Wehkamp, Visa Card ABN AMRO en CJIB voor de helft draagplichtig is. Hij stelt zich op het standpunt dat (het resterende gedeelte van) deze schulden geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen, nu deze schulden door toedoen van de vrouw na het feitelijk uiteengaan van partijen (in oktober 2012) zijn ontstaan.
6.4
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze schulden op 21 maart 2014 deel uitmaakten van de gemeenschap en derhalve - conform de hoofdregel in artikel 1:94 lid 5 BW - in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen dienen te worden betrokken.
6.5
Echter, de man stelt in hoger beroep wel de onderlinge draagplicht van deze schulden ter discussie. Hoewel de man zich op het standpunt stelt dat sprake is van verknochtheid ten aanzien van deze schulden en deze daarom op grond van artikel 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap vallen, is daarvan naar het oordeel van het hof geen sprake nu bijzondere omstandigheden gesteld noch gebleken zijn. Het enkele gegeven dat de vrouw deze schulden zou zijn aangegaan zonder overleg daarover met de man is onvoldoende om te kunnen concluderen dat van verknochtheid ten aanzien van deze schulden sprake is. Ook anderszins is naar het oordeel van het hof niet gebleken van redenen om af te wijken van de hoofdregel zoals opgenomen in artikel 1:100 lid 1 BW, inhoudende dat partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. Voor zover de man heeft willen betogen dat ter zake deze schulden van een andere - eerdere - peildatum dient te worden uitgegaan, gaat het hof ook daaraan voorbij. De vrouw heeft gemotiveerd aangegeven dat zij deze schulden is aangegaan ter bestrijding van de kosten van de huishouding, hetgeen onvoldoende door de man weersproken is, zodat naar het oordeel van het hof evenmin is komen vast te staan dat sprake is van het lichtvaardig maken van schulden door de vrouw.
6.6
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof geen aanleiding ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat ieder voor de helft draagplichtig is voor de schulden die op de peildatum (21 maart 2014) deel uitmaakten van de gemeenschap.
Grief 1faalt derhalve.
* de inboedel
6.7
De man komt in zijn
tweede griefop tegen het oordeel van de rechtbank dat de inboedel die bij de man is achtergebleven een waarde van € 2.500,- vertegenwoordigde. Hij stelt dat alleen de wasmachine en de wasdroger enige waarde hadden, en slechts tot een bedrag van in totaal € 300,-. De vrouw heeft volgens hem diverse televisietoestellen meegenomen met een waarde van meer dan € 300,-. De man meent dat er daarom voor wat betreft de inboedel niets meer te verrekenen valt.
6.8
De vrouw geeft aan de kleding van haar en de kinderen, de fotoalbums, een koelkast, een grote TV en de TV van haar dochter te hebben meegenomen. De rest is bij de man achtergebleven. Het ging volgens de vrouw om meubels voor de woonkamer, de slaapkamer, de meubels uit de kinderkamers, huishoudelijke apparatuur, elektronische apparatuur, borden en bestek, bedlinnen, badlakens, handdoeken, gereedschappen en dergelijke. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat er in ieder geval een boxspring (bed), een bankstel, een stofzuiger, een wasmachine, een wasdroger, een laptop, een PC en de bedden van de kinderen zijn achtergebleven bij de man. Aangezien de vrouw de woning niet meer mocht betreden, was het volgens haar niet mogelijk om nadien nog goederen op te halen.
6.9
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de rechtbank op het punt van de inboedel heeft beslist. De waarde die de rechtbank in redelijkheid aan de bij de man achtergebleven inboedel heeft toegekend, komt het hof niet onredelijk voor. Dit brengt met zich dat ook
grief 2faalt.
* de schuld aan de Interbank
6.1
In zijn
derde griefstelt de man de draagplicht van partijen ter zake de schuld aan de Interbank aan de orde.
6.11
Het hof zal - anders dan de rechtbank - de schuld aan de Interbank en de BMW als afzonderlijke posten bespreken.
6.12
Aangezien niet in geschil is dat partijen destijds een lening bij de Interbank zijn aangegaan ter hoogte van € 30.000,- en uitgangspunt is dat partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, zal het hof bepalen dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van deze schuld, derhalve een bedrag van € 15.000,-.
6.13
Hoewel de man zich op het standpunt heeft gesteld dat hij tot de peildatum een bedrag van € 6.000,- aan de Interbank heeft voldaan aan lopende renteverplichtingen, heeft de vrouw dit gemotiveerd weersproken. Daargelaten het feit dat de man zijn stelling op dit punt in het geheel niet heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat de door de man gestelde - en door de vrouw weersproken - rentebetalingen zijn voldaan voor de peildatum, hetgeen maakt dat deze bedragen zijn voldaan uit de toen nog bestaande huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Van enige vordering van de man op de vrouw ter zake is dan ook geen sprake.
6.14
Grief 3slaagt derhalve (deels).
* de BMW
6.15
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de BMW, met kenteken [00-YY-YY] , op de peildatum (21 maart 2014) tot de gemeenschap behoorde. Evenmin is in geschil dat de man de BMW op dat moment onder zich had.
6.16
De vrouw stelt zich weliswaar in haar
eerste griefin incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de man zijn aandeel in het goed heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW, omdat hij de BMW heeft verkocht en de verkoopopbrengst voor de vrouw heeft verzwegen, doch het hof volgt haar daarin niet. Immers, de man heeft erkend dat de BMW op de peildatum onderdeel uitmaakte van de gemeenschap. Derhalve is van een verzwegen goed als bedoeld in genoemd artikel geen sprake.
6.17
Tussen partijen is niet in geschil dat de verkoopopbrengst van de BMW tussen partijen bij helfte dient te worden gedeeld. Partijen twisten wel over het bedrag dat de man voor de BMW zou hebben (kunnen) ontvangen.
6.18
De man geeft aan de BMW in september 2014 te hebben verkocht. De auto was volgens hem toen 12 jaar oud, had een vastgelopen motor en een kilometerstand van 260.000. Van de verkoopopbrengst heeft hij een Ford Focus aangeschaft. De waarde van de Ford Focus bedroeg € 1.500,- volgens de man, zodat dit bedrag in de verdeling dient te worden betrokken.
6.19
De vrouw betwist dat de waarde van de BMW in 2014 € 1.500,- bedroeg. Zij heeft ANWB-koerslijsten in het geding gebracht en stelt zich aan de hand daarvan op het standpunt dat de (inruil)waarde van de BMW in ieder geval op een bedrag van minimaal € 6.000,- gesteld kan worden. In de koerslijsten wordt uitgegaan van een kilometerstand van 100.000 en 150.000.
6.2
Het hof constateert dat de man zijn stelling dat hij de BMW voor een bedrag van € 1.500,- heeft verkocht op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu de vrouw de door hem gestelde waarde van de BMW gemotiveerd heeft bestreden door ANWB-koerslijsten in het geding te brengen. Echter, de koerslijsten die door de vrouw zijn overgelegd, gaan uit van een te lage kilometerstand, zodat de door de vrouw gestelde minimale waarde van € 6.000,- het hof te hoog voorkomt. Het hof ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding om de waarde van de BMW in redelijkheid op een bedrag van € 3.000,- te bepalen. De man dient de helft hiervan, derhalve een bedrag van € 1.500,-, aan de vrouw te voldoen.
6.21
Dit brengt met zich dat
grief 1in incidenteel hoger beroep (deels) doel treft.
* het stuk grond in Suriname
6.22
In haar
tweede griefin incidenteel hoger beroep komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldoende heeft onderbouwd dat een stuk grond in Suriname deel uitmaakt van de gemeenschap.
6.23
Het hof stelt vast dat de man ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat hij destijds (toen hij 9 jaar oud was) van zijn vader een stuk grond in Suriname heeft geërfd. Aangezien de ouders van de man niet met elkaar gehuwd waren en de man enig erfgenaam was, erfde hij de bezittingen van zijn vader waaronder het stuk grond in Suriname. De man stelt echter het stuk grond in Suriname in 2010 aan zijn moeder te hebben overgedragen, omdat zij op dat stuk grond een woning wilde bouwen. Deze overdracht zou volgens hem hebben plaatsgevonden bij notaris [E] in [F] .
6.24
Derhalve is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat het stuk grond in Suriname wel deel (heeft) uit(ge)maakt van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
6.25
Aangezien de man zich op het standpunt stelt dat het stuk grond in Suriname op de peildatum (21 maart 2014) niet langer deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap en de vrouw dit gemotiveerd heeft bestreden, zal het hof de man opdragen om
uiterlijk op 1 maart 2017verifieerbare bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat hij in 2010 het stuk grond in Suriname aan zijn moeder heeft overgedragen. Indien de man zulks nalaat, zal het hof hieruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
6.26
Het hof zal in afwachting van het voorgaande iedere verdere beslissing aanhouden, waaronder de beslissing over de proceskostenveroordeling.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
alvorens nader te beslissen:
draagt de man op om
uiterlijk op 1 maart 2017verifieerbare bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat hij het stuk grond in Suriname in 2010 aan zijn moeder heeft overgedragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, mr. G. Jonkman en mr. A.J. Verheij, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 december 2016.