ECLI:NL:GHARL:2016:10083

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
200.163.727
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onjuiste tenaamstelling en niet-ontvankelijkheid in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouw Service Ermelo Betonwerken B.V. (hierna: BSE Betonwerken) tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 24 september 2014. Het hof behandelt de vraag of de appellante, BSE Betonwerken, ontvankelijk is in haar hoger beroep, gezien de onjuiste tenaamstelling in de appeldagvaarding. De geïntimeerde heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid, stellende dat de dagvaarding is uitgebracht door een andere rechtspersoon, namelijk Bouw Service Ermelo B.V., die in staat van faillissement verkeerde. Het hof overweegt dat de vermelding van BSE in plaats van BSE Betonwerken een kenbare vergissing is die door de geïntimeerde niet als zodanig kon worden opgevat, gezien de context van de procedure en de bekendheid van de geïntimeerde met de faillissementsstatus van BSE. Het hof concludeert dat BSE Betonwerken als appellante dient te worden aangemerkt en verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid. Het hof gelast een meervoudige comparitie van partijen om inlichtingen in te winnen en een minnelijke regeling te beproeven. De zaak wordt aangehouden voor verdere beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.163.727
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 146125)
arrest van 13 december 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bouw Service Ermelo Betonwerken B.V.,
gevestigd te Ermelo,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: BSE Betonwerken,
advocaat: mr. C. Geffroy,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats1] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.G.M. Stassen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het tussen BSE Betonwerken en [geïntimeerde] gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 24 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 december 2014;
  • de memorie van grieven, tevens houdende aanpassing eis;
  • de memorie van antwoord tevens houdende exceptie van niet ontvankelijkheid;
  • antwoordakte inzake exceptie van niet ontvankelijkheid, tevens houdende verzoek tot aanpassing aanduiding van partij.
2.2
[geïntimeerde] heeft ten behoeve van een arrest in het incident de stukken aan het hof overgelegd. Daarop heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
[geïntimeerde] heeft zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van appellante. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de appeldagvaarding is uitgebracht door Bouw Service Ermelo B.V. (hierna: BSE) terwijl niet BSE maar BSE Betonwerken partij is bij het bestreden vonnis. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.2
Als uitgangspunt geldt dat alleen de partijen bij het bestreden vonnis partij kunnen zijn in hoger beroep. De vraag wie als partij in hoger beroep gelden, vergt allereerst uitleg van het dagvaardingsexploot in hoger beroep. Ingevolge artikel 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing. Daarbij gaat het erom wat partijen aan de hand van het exploot en de overige omstandigheden van het geval hebben begrepen of redelijkerwijs hebben moeten begrijpen.
3.3
In het dagvaardingsexploot is aan [geïntimeerde] ten name van BSE aangezegd dat beroep werd ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, afdeling privaatrecht, locatie Almelo, van 24 september 2014 in de procedure met zaak-/rolnummer C/08/146125 HA ZA 13-666 gewezen tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde. Ook in het petitum van de appeldagvaarding komt dit op deze wijze terug en wordt gevorderd om de vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen. Gelet op de zojuist weergegeven vermeldingen in de appeldagvaarding kon [geïntimeerde] in redelijkheid niet menen dat met de aanduidingen ‘BSE’ en ‘appellante’ een andere rechtspersoon werd bedoeld dan de rechtspersoon die in de vorige instantie bij het vermelde vonnis partij was, namelijk BSE Betonwerken. Dit geldt temeer nu vast staat, en [geïntimeerde] bekend was, dat BSE in staat van faillissement verkeerde en dus in beginsel niet zelf kon procederen. Dat ook sprake was van een vordering van BSE waardoor [geïntimeerde] in verwarring zou kunnen zijn geraakt, is evenmin gesteld of gebleken. Van enige reële onzekerheid bij [geïntimeerde] ter zake van de vraag of het inderdaad zijn wederpartij in eerste aanleg was die van het vonnis in hoger beroep kwam, is geen sprake. De vermelding van BSE in plaats van BSE Betonwerken in het dagvaardingsexploot is een voor [geïntimeerde] kenbare vergissing die reeds bij memorie van grieven is hersteld (daar is BSE Betonwerken als appellant vermeld). Niet is gebleken dat [geïntimeerde] daardoor onevenredig wordt benadeeld of in zijn verdediging wordt geschaad. Het door [geïntimeerde] gedane beroep op het tijdsverloop in de procedure en zijn recht op rechtszekerheid is in dit verband onvoldoende. [geïntimeerde] moet hebben begrepen dat het exploot is uitgebracht namens BSE Betonwerken en een rechtens te respecteren belang bij een beroep op de onjuiste tenaamstelling in het dagvaardingsexploot ontbreekt (vgl. o.a. HR 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4122; zie ook recent HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:668).
3.4
De slotsom is dat BSE Betonwerken als appellante dient te worden aangemerkt. Nu dit reeds volgt uit de uitleg van dagvaardingsexploot, hoeft het hof op het verzoek tot rectificatie verder niet meer in te gaan. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.

4.De motivering van de beslissing in de hoofdzaak

4.1
Het hof ziet aanleiding in de hoofdzaak een meervoudige comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rol voor opgave verhinderdata. BSE Betonwerken dient op die roldatum in viervoud het procesdossier te fourneren.
4.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering in het incident af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van BSE Betonwerken begroot op nihil aan verschotten en op € 894,- aan salaris van de advocaat;
in de hoofdzaak
bepaalt dat partijen ( [geïntimeerde] in persoon en BSE Betonwerken vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof, op een nader door het hof te bepalen dag en tijdstip;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april 2017 tot en met oktober 2017 zullen opgeven op de
roldatum 27 december 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van de partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat BSE Betonwerken op voormelde
roldatum 27 december 2016in viervoud het procesdossier dient te fourneren;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proces-handeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, F.W.J. Meijer en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.