ECLI:NL:GHARL:2016:10012

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
200.191.621/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en nieuw onderzoek naar de zorgcapaciteiten van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over zijn minderjarige kind. De vader, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, heeft verzocht om het gezag over zijn kind te herstellen. De rechtbank had eerder besloten het gezag van de ouders te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) tot voogd te benoemen. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 november 2016 heeft de vader zijn verbeterde situatie uiteengezet, waaronder het hebben van een vaste woonruimte en het aflossen van schulden. De GI en de raad voor de kinderbescherming waren ook betrokken bij de procedure, maar de raad is niet verschenen op de zitting.

Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de vader ten opzichte van de eerdere beschikking is veranderd en dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om een definitieve beslissing te nemen over het gezag. Het hof heeft daarom besloten om een nieuw onderzoek te gelasten naar de zorgcapaciteiten van de vader en de ontwikkeling van het kind. Dit onderzoek moet uiterlijk op 1 juni 2017 worden afgerond, waarna het hof verder zal beslissen. De vader en de GI krijgen de gelegenheid om op het rapport van de raad te reageren. De beslissing van het hof is in het openbaar uitgesproken en houdt iedere verdere beslissing aan totdat het nieuwe onderzoek is afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.621/01
(zaaknummer rechtbank C/17/142634 / FA RK 15-1016)
beschikking van 8 december 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.S. Cuperus te Heerenveen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instellingWilliam Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder te noemen: de rechtbank), van 17 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 mei 2016;
- het verweerschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ontvangen van de rechtbank op 15 september 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 november 2016 plaatsgevonden. De vader is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] . De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de vader en mevrouw [D] (verder te noemen: de moeder) is [in] 2005 geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] is op 14 mei 2009 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 14 november 2011 is machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. Deze machtiging is nadien telkens verlengd.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift van 26 juni 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 29 juni 2015, heeft de raad verzocht om het ouderlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen met benoeming van de GI tot voogd. Ter onderbouwing van het verzoek is verwezen naar een bij dat verzoekschrift gevoegd raadsrapport van 23 juni 2015.
3.5
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt voor zover zijn gezag over [de minderjarige] daarbij is beëindigd, en opnieuw beschikkende de raad
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd en heeft het hof verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen, het hof begrijpt voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouder(s) de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin dan wel de (residentiële) instelling waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de huidige situatie op wezenlijke punten afwijkt van de situatie ten tijde van het opstellen van het raadsrapport. Het hof heeft de raad hierover niet kunnen bevragen, nu er geen vertegenwoordiger ter zitting is verschenen.
Het betreft in elk geval de volgende punten:
- De vader erkent niet langer dat hij niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zelf te dragen. De vader heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn situatie inmiddels aanzienlijk is verbeterd. Hij heeft vaste woonruimte, zijn schulden zijn afgelost en de samenwerking met de huidige gezinsvoogd verloopt goed. De gezinsvoogd heeft deze positieve ontwikkelingen ter zitting bevestigd;
- Er is sprake van een toenemende rol van de vader in het leven van [de minderjarige] . De gezinsvoogd heeft ter zitting naar voren gebracht dat de omgangsregeling na de zomer van 2016 is uitgebreid. Op grond van de huidige regeling is [de minderjarige] de ene week op vrijdag een paar uur bij de vader en de andere week overnacht [de minderjarige] van vrijdag op zaterdag ook bij de vader. De vader kan tijdens deze omgangsmomenten indien nodig een beroep doen op begeleiding vanuit de [E] -stichting;
- De vader zal op korte termijn psychologisch worden onderzocht, waarbij in elk geval ook zijn intelligentieniveau zal worden betrokken. De vader betwist dat hij licht verstandelijk beperkt zou zijn;
- [de minderjarige] is in augustus/september 2016 opnieuw psychologisch onderzocht. Blijkens mededeling van de gezinsvoogd ter zitting is daaruit onder meer naar voren gekomen dat bij [de minderjarige] sprake is van hechtingsproblematiek. De betreffende rapportage is echter noch door de raad, noch door de GI in het geding gebracht;
- Er zal op korte termijn een onderzoek worden opgestart naar [de minderjarige] 's sociaal-emotionele ontwikkeling;
- Niet duidelijk is tot wanneer [de minderjarige] op zijn huidige intensieve woongroep ( [F] van [G] ) kan blijven. In beginsel geldt hiervoor een leeftijdsgrens van 12 jaar. De gezinsvoogd heeft ter zitting naar voren gebracht dat het erg moeilijk zal zijn om een andere geschikte plek voor [de minderjarige] te vinden.
5.5
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de aan het hof ter beschikking staande gegevens niet worden beoordeeld of de vader binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] weer zelf kan dragen.
5.6
Uit het dossier komt naar het oordeel van het hof onvoldoende naar voren in hoeverre er onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheden van de vader om voor [de minderjarige] , met zijn specifieke en onmiskenbaar ook verzwaarde problematiek, te zorgen. Mogelijk heeft dit onderzoek niet plaatsgevonden omdat de vader zelf lange tijd heeft erkend dat hij niet de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] kon dragen. Vast staat echter dat op korte termijn een psychologisch onderzoek bij de vader zal worden verricht en dat de leefsituatie van de vader is gewijzigd. Het hof acht het tegen de achtergrond van de zekerheid dat [de minderjarige] plaatsing bij [F] eindig is van belang kennis te nemen van de uitkomsten van het onderzoek van de vader, alsmede - gelet op de stelling dat de problematiek van [de minderjarige] bovengemiddelde opvoedingsvaardigen vergt - van de uitkomsten van het meest recente onderzoek van [de minderjarige] van augustus/september 2015 en het nog op te starten onderzoek naar [de minderjarige] sociaal-emotionele ontwikkeling. [de minderjarige] heeft in zijn jonge leven al vele wisselingen van verblijfplaats meegemaakt en heeft moeite met veranderingen. Gelet hierop kan niet uitgesloten worden geacht dat een nieuwe wisseling van verblijfplaats, dan wel onzekerheid daarover, schadelijker voor hem zal zijn dan een terugplaatsing bij de vader, die - hoewel nog pril - een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en wiens rol in het leven van [de minderjarige] de afgelopen periode is toegenomen. In dit kader is ook vast komen te staan dat de samenwerking met de vader (met uitzondering van een meningsverschil over de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en zijn grootouders), alsmede de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] ook bij zijn vader overnacht, naar tevredenheid verloopt.
5.7
Het hof verzoekt de raad met inachtneming van het vorenstaande en in aanmerking nemend de gewijzigde omstandigheden nader onderzoek te verrichten naar de vraag of de vader binnen een gelet op de persoon en ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding weer zelf kan dragen.
5.8
Het hof zal de beslissing aanhouden voor een periode van maximaal zes maanden, derhalve tot uiterlijk 1 juni 2017, in afwachting van het rapport van de raad en de zaak, nadat de vader en de GI in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun reactie te geven, op de stukken afdoen, tenzij anders wordt beslist.
5.9
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden, een onderzoek in te stellen zoals hiervoor omschreven in de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.7 en het hof daaromtrent uiterlijk op 1 juni 2017 in een rapport te informeren en te adviseren;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van het rapport van de raad aan de vader en de GI zal toezenden;
bepaalt dat de vader en de GI tot uiterlijk twee weken na toezending van het rapport van de raad kunnen reageren, waarna de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is op 8 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.