ECLI:NL:GHARL:2016:10009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
200.187.561/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting na pensioengerechtigde leeftijd

In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door beide partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de partneralimentatie te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, een verhoging van de alimentatie eist. De rechtbank had eerder de partneralimentatie vastgesteld op € 2.906,- per maand, maar de man betwistte deze hoogte en stelde dat zijn draagkracht was verminderd door zijn pensioengerechtigde leeftijd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de afspraken die in het verleden zijn gemaakt. Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de vrouw niet is verminderd en dat de man voldoende draagkracht heeft om in haar behoefte te voorzien. De partneralimentatie is vastgesteld op € 2.800,- bruto per maand met ingang van 27 januari 2014 en op € 1.019,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2016. Tevens is bepaald dat de man verplicht is om na ieder kwartaal opgave te doen van eventuele bijverdiensten en 30% daarvan aan de vrouw te betalen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.561/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle: C/08/172329 / FA RK 15-1286)
beschikking van 8 december 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in (het principaal) hoger beroep,
verweerder in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.J. Dommerholt te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in (het principaal) hoger beroep,
verzoekster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Bootsma te Haarlem.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voort het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 29 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Dommerholt van 22 april 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s), ingekomen op 26 april
2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 7 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Bootsma van 28 september 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Dommerholt van 7 oktober 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 oktober 2016 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Door mr. Bootsma zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1970 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 oktober 2005 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 januari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking is de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op € 4.800,- per maand.
3.3
Bij convenant/vaststellingsovereenkomst door de man ondertekend op 8 juni 2007 en door de vrouw op 7 juli 2007 zijn partijen onder meer overeengekomen een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 5.280,- per maand, alsmede regelingen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.
3.4
De vrouw heeft op 9 december 2011 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De man heeft op 12 mei 2012 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
3.5
Bij beschikking van 4 maart 2015 heeft de rechtbank voormeld(e) convenant/vaststellingsovereenkomst gewijzigd in dier voege dat de partneralimentatie met ingang van 27 januari 2014 is bepaald op € 3.895,- per maand.
3.6
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 3 juni 2015, heeft de man verzocht om de beschikking van 4 maart 2015 te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 27 januari 2014 (stapsgewijs) te verlagen naar nihil op de wijze als nader omschreven in het petitum van dat verzoekschrift. Bij schrijven van 16 oktober 2016 heeft de man zijn verzoek in eerste aanleg aangepast op de wijze als daarin beschreven.
3.7
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 29 juni 2015, waarin zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de man. Tevens heeft de vrouw daarbij zelfstandige verzoeken geformuleerd.
3.8
In oktober 2015 heeft de vrouw uit hoofde van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk een (lijfrente)uitkering van € 200.097,43 bruto ontvangen.
3.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist als hierna vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders verzochte en een beslissing omtrent proceskosten - de bij beschikking van 4 maart 2015 vastgestelde partneralimentatie gewijzigd en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 27 januari 2014 bepaald op € 2.906,- per maand.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw alsmede de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof in zijn beroepschrift om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. de partneralimentatie te bepalen op € 2.500,- per maand met ingang van 27 januari
2014 en in 2015 op € 1.875,- per maand;
2. de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2016 op nihil te stellen;
3. subsidiair te bepalen dat de man voor de periode van 1 januari 2016 tot 18 januari
2018 gehouden is om na ieder kwartaal binnen een maand opgave te doen aan de
vrouw van de naast zijn reguliere pensioeninkomsten eventueel genoten bijverdiensten
en gehouden is 30% van bedoelde inkomsten aan de vrouw te betalen binnen een
maand na afloop van ieder kwartaal;
4. te bepalen dat de man gerechtigd is het door hem betaalde bedrag aan lijfrentepremies
en kosten ad € 52.069,- inclusief rente te verrekenen dan wel in mindering te brengen
op de door hem verschuldigde onderhoudsbijdragen.
4.3
De vrouw is op haar beurt ook met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de behoefte van de vrouw. Zij verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn principaal appel dan wel dat af te wijzen en de partneralimentatie te bepalen op € 10.854,- bruto per maand met ingang van 27 januari 2014, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum5.1 Het hof zal uitgaan van de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum van de herbeoordeling (en eventuele wijziging van de partneralimentatie),
27 januari 2014, omdat daartegen geen specifieke grief is gericht.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw5.2 Tussen partijen is de behoefte en behoeftigheid van de vrouw in geschil.
5.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting gezocht bij het in het convenant in 2007 tussen partijen overeengekomen bedrag aan partneralimentatie van € 5.280,- bruto en heeft dat geïndexeerd naar 2014. Het betreft een bedrag van € 72.189,- bruto per jaar. De rechtbank heeft daarop het eigen inkomen van de vrouw in mindering gebracht, zijnde volgens de rechtbank in 2013 € 37.314,- bruto bestaande uit AOW (€ 13.781,-), Pensioen Zorg en Welzijn (€ 4.051,-) en Pensioen Medisch Specialisten (€ 19.482,-). De na aftrek van de eigen inkomsten resterende behoeftigheid van de vrouw bedraagt daarom volgens de rechtbank afgerond € 2.906,- bruto per maand (€ 72.189,- minus € 37.314,- = € 34.875,- / 12).
5.4
De vrouw is van mening dat de rechtbank van een te lage behoefte is uitgegaan. Zij voegt bij haar verweerschrift/incidenteel appèl nogmaals de behoeftelijst en verzoekt het hof om aan de hand daarvan haar behoefte te bepalen op € 5.427,- netto per maand zijnde bruto
€ 10.854,- per maand. De vrouw betwist dat door tijdsverloop haar huwelijksgerelateerde behoefte is afgenomen. De rolverdeling die partijen tijdens het huwelijks hadden is volgens de vrouw na de scheiding voortgezet in die zin dat de vrouw nog steeds zorgt voor de kinderen en kleinkinderen van partijen, ook in financieel opzicht. Partijen zijn ruim 35 jaar gehuwd geweest en zij was ten tijde van de scheiding 59 jaar. Vanwege haar leeftijd en gezondheidsredenen was de vrouw in 2004 niet meer in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.5
De man is van mening dat de rechtbank van een te hoge behoefte is uitgegaan. Hij is voorts van mening dat de vrouw met haar pensioeninkomsten als voornoemd, vermeerderd met ook een bedrag van € 43,- netto per maand ABP pensioen dat zij maandelijks van de man ontvangt en ook rekening houdend met het door haar ontvangen vrijgekomen lijfrentekapitaal als ook haar inkomsten uit haar (overige) vermogen, in haar (redelijke) behoefte kan voorzien. De man betwist de door de vrouw ingebrachte behoeftelijst. Met name de posten hypotheekrente en overige woonlasten maar ook andere posten zijn volgens de man niet realistisch dan wel te hoog. Het lijkt er volgens de man op dat de vrouw haar uitgavenpatroon heeft vermeerderd in plaats van verminderd en zij heeft kennelijk een deel van haar vermogen weggeschonken aan de kinderen. De vrouw had er echter rekening mee dienen te houden dat de man in 2012 met pensioen is gegaan en dat zij zelf ook pensioen is gaan genieten. Deze omstandigheden heeft de rechtbank volgens de man niet goed gewogen. De man is het dan ook niet eens met de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de behoefte blijft gelden zoals die in 2007 in het convenant is afgesproken. De vrouw heeft volgens de man onvoldoende inzicht verschaft in haar inkomsten uit vermogen en van haar kan worden verlangd daarop zo nodig in te teren om in haar behoefte te voorzien. De man gaat ervan uit dat de behoefte van de vrouw minder is geworden.
5.6
Gelet op de stukken en het besprokene ter zitting is het hof met de rechtbank van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting dient te worden gezocht bij het in het convenant van 2007 tussen partijen overeengekomen bedrag aan partneralimentatie en waar ook de rechtbank in de beschikking van 4 maart 2015 aansluiting bij heeft gezocht. Uit de toelichting van partijen is het hof gebleken dat het destijds in het convenant overeengekomen bedrag aan partneralimentatie de uitkomst is geweest van onderhandelingen, waarbij ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden meespeelde en de privévermogens van partijen. Het convenant had daarbij het karakter van een vaststellingsovereenkomst waarbij de hoogte van de door de vrouw aan de man te betalen overbedelingssom in verband stond met de hoogte van de uiteindelijk overeengekomen partneralimentatie. De draagkracht van de man is daarbij geen beperkende factor geweest. Het hof gaat er daarom vanuit dat de in het convenant overeengekomen partneralimentatie met name zijn grond vond in de door partijen bepaalde behoefte van de vrouw destijds, uitgaande van de op dat moment zich voordoende vermogenspositie van partijen. De vrouw heeft haar stelling dat de behoefte feitelijk hoger was dan het in het convenant overeengekomen bedrag aan partneralimentatie onvoldoende onderbouwd.
5.7
Het hof is voorts onvoldoende gebleken dat in de vermogenspositie van partijen een zodanige relevante verandering is opgetreden sinds het convenant dat thans anders moet worden geoordeeld over de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met dit vermogen. Weliswaar hebben zich mutaties voorgedaan in bijvoorbeeld het onroerend goed bezit van de vrouw - zo is het appartement in [C] en bijbehorende hypotheek volgens de vrouw overgedragen aan een van de kinderen en heeft de vrouw recentelijk twee appartementen gekocht in [D] - maar daar staat tegenover dat blijkens de stukken ook de daaraan verbonden hypothecaire lasten voor de vrouw zijn veranderd. De man heeft naar het oordeel van het hof - bezien tegen de achtergrond en aard van de afspraken in het convenant - onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de behoefte van de vrouw lager is geworden vanwege verschuivingen in het vermogen van de vrouw en in haar inkomsten uit vermogen. Voor zover de man heeft betoogd dat de behoefte van de vrouw niet langer gerelateerd dient te worden aan de welstand tijdens het huwelijk - het zogenoemde verbleken van de behoefte - volgt het hof dat niet omdat voor een dergelijke conclusie in deze onvoldoende aanknopingspunten zijn aangedragen. De relatief lange duur van het huwelijk en rolverdeling tijdens het huwelijk spreken dat ook tegen.
5.8
Uit hetgeen hiervóór is overwogen volgt dat de door de vrouw overgelegde behoeftelijst niet geschikt is voor de bepaling van de behoefte van de vrouw. Bovendien heeft de vrouw die in het licht van de gemotiveerde betwisting zijdens de man onvoldoende onderbouwd.
5.9
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat de beslissing van de vrouw om de lijfrente-uitkering die zij in 2015 heeft ontvangen van circa € 200.000,-, onder te brengen in een oudedagsvoorziening die eerst na afloop van de twaalfjaarstermijn voor de alimentatie in januari 2018 tot uitkering zal komen, gerechtvaardigd is. Niet is in dit verband gebleken dat de vrouw zich daarbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de man. Ook de man heeft immers zijn aandeel gehad in de verdeling en het hof laat dat eveneens buiten beschouwing bij de beoordeling van de partneralimentatie.
5.1
Evenals de rechtbank zal het hof de pensioeninkomsten van de vrouw in mindering brengen op de hiervoor vastgestelde behoefte van € 72.189,- bruto per jaar. De rechtbank is uitgegaan van een totaal aan pensioeninkomsten aan de zijde van de vrouw van € 37.314,- per jaar (AOW € 13.781,- + Pensioen Zorg en Welzijn € 4.051,- + Pensioen Medische specialisten € 19.482,-). De behoeftigheid van de vrouw in 2014 kan aldus worden becijferd op € 34.875,- bruto per jaar zijnde € 2.906,- bruto per maand (€ 72.189,- minus € 37.314,- / 12). De man heeft in hoger beroep onbetwist gesteld dat de vrouw daarnaast nog aanspraak heeft op ABP-pensioen van € 43,- netto per maand. In verband met laatstgenoemd netto ABP-pensioen van € 43,- per maand dat de vrouw naast voornoemd pensioen maandelijks van de man ontvangt, vermindert het hof de voormelde bruto behoefte in redelijkheid tot
€ 2.800,- bruto per maand.
5.11
Hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben aangevoerd omtrent de behoefte en behoeftigheid van de vrouw leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover de man heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw is 'verbleekt' c.q. niet langer gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk, volgt het hof dat niet. Hetzelfde geldt voor de stelling van de man dat van de vrouw kan worden gevergd onroerende zaken te verkopen teneinde met de opbrengst in haar behoefte te voorzien. Gelet op de omstandigheden van het geval, waarbij het hof verwijst naar r.o. 5.13 en het daar gestelde over het karakter van het convenant na scheiding, en de lotsverbondenheid die partijen door het huwelijk in het leven hebben geroepen, kan dat naar het oordeel van het hof niet van haar worden gevergd. Ook bij de man blijft bovendien het vermogen aan zijn zijde bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing.
5.12
Aan de orde is vervolgens of de man voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw.
De draagkracht van de man
5.13
Op het punt van de draagkracht van de man worden partijen verdeeld gehouden door de beantwoording van de vraag op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de bijverdiensten van de man.
5.14
De man heeft ten tijde hier van belang ruimschoots de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (69). De man heeft onbetwist gesteld dat hij een AOW-uitkering heeft en pensioeninkomsten van in totaal circa € 42.000,- bruto per jaar. De man heeft toegelicht dat hij door onvoorziene omstandigheden door uitval van een collega ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd werkzaamheden is blijven verrichten als chirurg in de maatschap [E] en dat hij vanaf 1 januari 2014 zijn werk als uroloog heeft beëindigd. Anders dan verwacht werd hij echter in 2014 in het kader van de overdracht van de praktijk als ook door derden (het [F] ziekenhuis in [D] ) benaderd om te werken bij de opzet van een urologiekliniek in [G] en voor waarneming in andere praktijken. Ook ontving de man in 2014 het goodwill bedrag van (de verkoop van) zijn praktijk waardoor hij in dat jaar een relatief hoog inkomen heeft gehad. De man stelt dat hij als gevolg van de bestreden beschikking in de situatie verkeert dat hij vrijwel zijn gehele AOW en pensioen aan de vrouw dient af te staan in de vorm van alimentatie, terwijl hij in onzekerheid verkeert of hij kan blijven bijverdienen gelet op zijn leeftijd en medische beperkingen.
5.15
Het hof kan de man volgen in zijn standpunt dat van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd om na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd te blijven werken om te kunnen blijven voldoen aan de alimentatieverplichting jegens de vrouw. Het hof zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie het pensioeninkomen van de man van circa € 42.000,- tot uitgangspunt nemen en voor wat betreft de bijverdiensten de man volgen in zijn verzoek om in 2014 en 2015 deze bijverdiensten mee te nemen en vanaf 2016 dat steeds achteraf in aanmerking te nemen.
Draagkrachtberekening en conclusies
5.16
De man heeft in de onderhavige procedure geen draagkrachtberekening in het geding gebracht en heeft geen onderbouwde inzage gegeven in zijn lasten. Het hof zal naar redelijkheid lasten voor wonen en ziektekosten in aanmerking nemen op de wijze als vermeld in de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening en voor het overige deze buiten beschouwing laten. Het hof heeft daarbij voor wat betreft de woonlasten bij gebreke aan overige gegevens aansluiting gezocht bij de beschikking van 4 maart 2015.
5.17
Ter toelichting op de draagkrachtberekening merkt het hof op dat het hof daarin is uitgegaan van de bijstandsnorm voor gehuwden omdat de vrouw zich desgevraagd daarmee ter zitting akkoord heeft verklaard. Uit de draagkrachtberekening (tarieven 2014/1) volgt dat de man, reeds zonder dat rekening wordt gehouden met de bijverdiensten en ontvangen inkomen / goodwill in verband met de verkoop van zijn praktijk in 2014, een bedrag van
€ 1.019,- bruto per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Het hof begrijpt het standpunt van de man, mede gelet op de wijze waarop het petitum is geformuleerd, aldus dat hij voor de jaren 2014 en 2015 ermee in kan stemmen dat rekening wordt gehouden met zijn bijverdiensten. De man heeft kort gezegd zijn inkomen in 2014 aldus toegelicht (onder meer in de brief van 5 februari 2015 en daarbij behorende producties 13 en 14) dat hij in 2014 naast voormeld pensioen winst uit onderneming heeft gehad van € 284.681,- en een rendement uit vermogen van € 16.285,-. Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat de draagkracht van de man in 2014 toereikend is om in de behoeftigheid van de vrouw van
€ 2.800,- bruto per maand te voorzien. De man heeft naar het oordeel van het hof de hoogte van zijn bijverdiensten in 2015 onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de draagkracht van de man ook in 2015 voldoende is om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw. Het hof zal hierom de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 27 januari 2014 tot 1 januari 2016 bepalen op € 2.800,- bruto per maand. Voor het maken van een jusvergelijking zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende gegevens beschikbaar.
5.18
Voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2016 overweegt het hof als volgt. Zoals het hof hiervóór heeft overwogen is het hof van oordeel dat van de man redelijkerwijs niet kan worden verlangd om na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd te blijven werken om te kunnen blijven voldoen aan de alimentatieverplichting jegens de vrouw. Voor de periode vanaf 1 januari 2016 zal het hof daarom de partneralimentatie bepalen op voormeld bedrag van € 1.019,- bruto per maand. Daarbij zal het hof, overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de man, bepalen dat de man voor de periode van 1 januari 2016 tot 18 januari 2018 gehouden is om na ieder kwartaal binnen een maand opgave te doen aan de vrouw van de naast zijn reguliere pensioeninkomsten eventueel genoten bijverdiensten en gehouden is 30% van bedoelde bruto inkomsten aan de vrouw te betalen binnen een maand na afloop van ieder kwartaal.
Slotoverwegingen5.19 Als gevolg van deze beslissing heeft de man mogelijk teveel alimentatie aan de vrouw betaald. Gesteld noch gebleken is echter dat de vrouw als gevolg van deze beslissing in een rechtens onaanvaardbare situatie zal belanden. Vast is immers komen te staan dat de vrouw in het bezit is van een aanzienlijk vermogen. Het hof ziet daarom geen aanleiding te bepalen dat de vrouw het eventueel teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen, noch om een andere ingangsdatum te bepalen van de wijziging. Hierbij is voorts van belang dat de vrouw rekening had kunnen en dus moeten houden met een eventueel lagere partneralimentatie als gevolg van een verminderde draagkracht bij de man in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
5.2
De man heeft tevens een verzoek geformuleerd betreffende verrekening van door hem betaalde premie's lijfrenteverzekering, hiervóór vermeld onder 4.2 sub 4). Dat verzoek zal het hof afwijzen omdat gebleken is dat daarover een afzonderlijke procedure aanhangig is bij de rechtbank Gelderland (Zutphen) en het in deze procedure niet thuis hoort. Het geschil over die premie's betreft immers niet zozeer een geschil met betrekking tot de partneralimentatie als wel een geschil over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en de uitvoering van het convenant. De aard van de onderhoudsverplichting verzet zich naar 's hofs oordeel bovendien tegen verrekening met betaalde premie's voor lijfrenteverzekering, althans beantwoordt daar onvoldoende aan als bedoeld in artikel 6:127 lid 2 BW.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 29 december 2015;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 4 maart 2015 in dier voege dat de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 27 januari 2014 wordt bepaald op € 2.800,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 1.019,- bruto per maand;
bepaalt dat de man voor de periode van 1 januari 2016 tot 18 januari 2018 daarnaast gehouden is om na ieder kwartaal binnen een maand opgave te doen aan de vrouw van de naast zijn reguliere pensioeninkomsten eventueel genoten bijverdiensten en gehouden is 30% van bedoelde inkomsten aan de vrouw te betalen binnen een maand na afloop van ieder kwartaal;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is op 8 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.