ECLI:NL:GHARL:2016:10001

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
200.143.903/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging omgang tussen ouder en minderjarige op basis van zwaarwegende belangen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn minderjarige kind. De moeder, die het eenhoofdig gezag over het kind uitoefent, heeft zich verzet tegen dit verzoek. Het hof heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven en heeft geprobeerd om de omgang tussen de vader en het kind tot stand te brengen, maar deze pogingen zijn niet succesvol gebleken. De vader heeft in het verleden een voorlopige omgangsregeling gehad, maar deze is niet nageleefd, wat heeft geleid tot een verslechtering van de situatie.

Het hof heeft vastgesteld dat het kind, dat angst heeft voor de vader, momenteel geen contact wil met hem. De psycholoog van het kind heeft geadviseerd om de bezoekregeling stop te zetten om de rust voor het kind te waarborgen en om de behandeling van de psycholoog niet te verstoren. Het hof heeft geconcludeerd dat de belangen van het kind zwaarder wegen dan het verzoek van de vader en heeft besloten om de omgang te ontzeggen. De vader's hoger beroep is afgewezen en de eerdere beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. Het hof benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de moeder is om te blijven zoeken naar mogelijkheden om de banden tussen het kind en de vader te bevorderen, ondanks de huidige ontzegging van omgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.903/01
(zaaknummer rechtbank C/07/190039 / FL RK 11-3649 en C/07/195151 / FL RK 12-295)
beschikking van 6 december 2016
inzake
[verzoeker] ,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.V. Scheffer, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G. Raap, kantoorhoudend te Almere.

1.Het verder verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 7 januari 2016 een tussenbeschikking gegeven. Ter griffie van het hof zijn nadien binnengekomen:
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Scheffer van 26 mei 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Raap van 17 juni 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Raap van 2 november 2016 en;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Scheffer van 3 november 2016.
1.2
Ter zitting van het hof van 7 november 2016 is de zaak verder behandeld. De moeder is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De vader heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn advocaat.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Aan de orde is het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [A] [in] 2006 (verder te noemen: [de minderjarige] ). De moeder oefent het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige] .
2.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind (artikel 1:377a BW). Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van een ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW).
2.3
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.4
Elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd is tijdelijk van aard in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen of aan wie de omgang is ontzegd, zich in geval van wijziging van omstandigheden opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.
2.5
In het kader van de onderhavige procedure is van alles geprobeerd om de omgang tussen de vader en [de minderjarige] tot stand te brengen. Het hof heeft tussenbeschikkingen gegeven op 30 september 2014, 13 oktober 2015 en laatstelijk op 7 januari 2016. In de laatste tussenbeschikking heeft het hof een voorlopige omgangsregeling vastgesteld inhoudend dat [de minderjarige] en de vader eens per vier weken omgang met elkaar hebben onder begeleiding van [B] ( [B] ) in [A] . Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op 1 juli 2016 uit te laten over het verloop van de begeleide omgangsregeling en voortgang van de procedure. Namens de vader is bij brief van 26 mei 2016, onder bijvoeging van
e-mailcorrespondentie tussen ouders en [B] , verslag gedaan van het verloop van de voorlopige omgangsregeling. Kort gezegd is de vader van mening dat de moeder onvoldoende meewerkt. Hij heeft het hof verzocht een dwangsom op te leggen maar heeft dat verzoek ter zitting weer ingetrokken. Namens de moeder is bij brief van 17 juni 2016 gereageerd, eveneens onder bijvoeging van stukken. Kort gezegd betwist de moeder het door de vader geschetste beeld van de gang van zaken rond de begeleide omgang.
2.6
Het hof stelt vast dat de voorlopige omgangsregeling niet van de grond is gekomen. Op grond daarvan hadden sinds de laatste tussenbeschikking intussen al meerdere omgangsmomenten moeten plaatsvinden tussen de vader en [de minderjarige] bij [B] , namelijk eens per vier weken gerekend vanaf 7 januari 2016. Vast staat dat het bij een enkel contactmoment op 18 april 2016 is gebleven en dat de lezingen van partijen over het verloop daarvan en de oorzaken van de moeizame planning van de contactmomenten, zeer uiteenlopen. De vader heeft het omgangsmoment op 18 april 2016 als positief ervaren en wijt de moeizame planning van volgende momenten aan de opstelling van de moeder. De moeder heeft het contactmoment op 18 april 2016 juist als zeer negatief ervaren en noemt de vader als oorzaak van de omstandigheid dat er niet meer contactmomenten zijn geweest. Volgens de moeder is [de minderjarige] door de gang van zaken en het vooruitzicht van meer contact met de vader erg overstuur. Bovendien vindt de moeder dat de veiligheid van [de minderjarige] onvoldoende is gewaarborgd. Het hof beschikt niet over een verslag van de begeleiding omdat het volgens partijen tot de werkwijze van [B] behoort dat er geen verslagen worden uitgebracht. Wel kan worden vastgesteld dat ook deze laatste poging om contact tussen [de minderjarige] en de vader tot stand te brengen is mislukt. Voor zover de vader de oorzaak daarvan geheel aan de opstelling van de moeder heeft toegeschreven kan het hof dat niet volgen omdat de vader het in ieder geval deels zelf op belangrijke momenten heeft laten afweten, bijvoorbeeld door tijdens de door het hof bepaalde voorlopige omgangsregeling voorrang te geven aan zijn tien weken durende zomervakantie.
2.7
Het hof oordeelt dat nu het moment aangebroken is om rust te brengen in de situatie voor [de minderjarige] . Voor het hof staat voldoende vast dat [de minderjarige] kampt met angst voor de vader en dat het (vooruitzicht van) contact tussen haar en de vader een ontwrichtende uitwerking heeft op haar gemoedsrust en daarmee op haar leven. Of dat nu komt door eigen herinnering aan de vader, door ingegeven herinnering of door andere voorvallen (zoals het incident op school waarbij zij is geslagen door een medeleerling en tanden heeft verloren), kan hier in het midden blijven. Wel staat vast dat [de minderjarige] bij de ouders het nodige heeft meegemaakt. Zij heeft aangegeven dat zij op dit moment geen contact wil met haar vader. Tot de stukken behoort in dit verband onder meer een verklaring van de behandelend psychologe van [de minderjarige] , mw. E. [C] (Gz-psychologe bij [D] ) van 2 november 2016. Mevrouw [C] geeft aan dat de focus van de therapie ligt op de herinneringen die er zijn rondom haar vader en de angst die [de minderjarige] voelt ten opzichte van hem. Door de onrust die bij [de minderjarige] ontstaat vanwege de bezoekregeling is op dit moment behandeling (EMDR) niet mogelijk. De bezoekregeling roept veel spanning en stress op bij [de minderjarige] , waardoor de effecten van de behandeling weer teniet worden gedaan. Mevrouw [C] adviseert om te bezoekregeling te stoppen zodat [de minderjarige] weer meer rust kan ervaren en beter geholpen kan worden met haar nare herinneringen. Dit lijkt eerst nodig voordat zij weer op een voor haar rustige manier in contact kan komen met haar vader. Namens de vader is ter zitting met betrekking tot die verklaring opgemerkt dat op zichzelf het oordeel van de psycholoog niet in twijfel wordt getrokken maar dat die verklaring nog veel onduidelijkheden laat bestaan, zoals hoe lang de (EMDR-)behandeling van [de minderjarige] zal duren en wat de precieze oorzaak is van haar klachten. Het hof overweegt dat het hier vooral gaat om het belang van [de minderjarige] en niet zozeer om het gelijk van de ouder(s) omtrent de oorzaken van de klachten van [de minderjarige] . Het is belangrijk dat [de minderjarige] gedurende langere tijd de rust krijgt die nodig is om een stap voorwaarts te zetten bij de verwerking van de gebeurtenissen in het verleden en zichzelf te ontwikkelen. Het hof zal met het oog op de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] , waaronder (hervatting van) de behandeling bij de psycholoog, bepalen dat er geen omgang zal zijn tussen de vader en [de minderjarige] . Nu op dit moment nog niet duidelijk is hoe lang een en ander gaat duren en wanneer het moment aangebroken is voor [de minderjarige] om het contact met de vader aan te gaan, ziet het hof geen aanleiding om een termijn te verbinden aan de onderhavige ontzegging.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de vader faalt. Het hof zal de bestreden beschikking waarin het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling is afgewezen, bekrachtigen. Dit laat onverlet dat het tot de verantwoordelijkheid en wettelijke plicht van de moeder behoort om te blijven zoeken naar mogelijkheden om de banden tussen [de minderjarige] en de vader te bevorderen.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 23 december 2013;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G. Jonkman en H. Lenters, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is op 6 december 2016 in het openbaar uitgesproken in bijzijn van de griffier.