Beoordeling
1. Uit het dossier blijkt het volgende, voor zover van belang. Bij beschikking van 20 februari 2013 is aan de betrokkene op grond van de WAHV een administratieve sanctie opgelegd. De betrokkene heeft tegen die beschikking administratief beroep ingesteld bij brief van 2 april 2013. Bij beslissing van 26 augustus 2013 heeft de officier van justitie het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft de betrokkene bij brief van 7 oktober 2013 beroep ingesteld bij de kantonrechter. Bij brief van 17 april 2014 heeft de gemachtigde van de betrokkene de officier van justitie verzocht de beslissing op het administratieve beroep te heroverwegen.
De officier van justitie heeft bij brief van 20 mei 2014 de gemachtigde bericht dat hij besloten heeft de inleidende beschikking alsnog te vernietigen. De officier van justitie heeft de gemachtigde in deze brief tevens in de gelegenheid gesteld het beroep bij de kantonrechter in te trekken door middel van het bijgevoegde antwoordformulier.
De gemachtigde heeft bij brief van 2 juni 2014 te kennen gegeven dat de betrokkene het beroep wil intrekken onder de voorwaarde dat de verzochte proceskosten van € 487,- conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden toegewezen, omdat de gemachtigde [gemachtigde] hem heeft bijstaan. Bij schrijven van 29 juli 2014 heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om vergoeding van proceskosten. Vervolgens heeft de kantonrechter bij beslissing van 6 oktober 2014 op het beroep beslist in de hiervoor genoemde zin.
2. Artikel 14 WAHV bepaalt in welke gevallen hoger beroep van de beslissing van de kantonrechter openstaat bij het hof. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 WAHV kan tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep worden ingesteld, indien de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing meer bedraagt dan € 70,-, of indien de betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet of niet tijdig stellen van zekerheid als bedoeld in artikel 11, derde lid, WAHV. Geen van beide situaties doet zich hier voor. In beginsel is er in een geval als het onderhavige geen hoger beroep mogelijk.
3. De gemachtigde doet een beroep op doorbreking van het appelverbod. Hij klaagt er in dat verband over dat hij geen uitnodiging voor de zitting van de kantonrechter heeft ontvangen.
4. Het hof is van oordeel dat, wanneer een beroep wordt gedaan op schending van zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling en dit beroep gegrond moet worden geacht, doorbreking van het appèlverbod van artikel 14, eerste lid, WAHV is gewettigd. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor kan sprake zijn indien een partij niet behoorlijk is opgeroepen om te worden gehoord en de rechter niettemin een beslissing in de zaak van die partij neemt.
5. Artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebben stukken in ieder geval aan de gemachtigde toezendt.
6. Hoewel door de betrokkene zelf het beroepschrift aan de kantonrechter is ingediend, staat vast dat de gemachtigde zich nadien namens de betrokkene in het geding heeft gevoegd. Bij die stand van zaken diende de gemachtigde, zoals hij zelf ook aanvoert, te worden opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter van 6 oktober 2014. Uit het dossier blijkt niet dat dit is gedaan, het dossier bevat slechts een aan de betrokkene gerichte oproeping voor die zitting. Gelet hierop is sprake van een zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor dat het appelverbod van artikel 14, eerste lid, van de WAHV moet worden doorbroken. Het hof zal daarom de beslissing van de kantonrechter vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.
7. Het hof stelt daartoe voorop dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet is ingetrokken door of namens de betrokkene, gelet op de inhoud van de brief van de gemachtigde van 2 juni 2014. Het hof zal het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren, aangezien de betrokkene geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep. Immers, nu de officier van justitie de inleidende beschikking heeft vernietigd, is bewerkstelligd hetgeen de betrokkene met zijn beroep beoogt te verkrijgen.
8. De gemachtigde heeft in hoger beroep verzocht om vaststelling van een door de officier van justitie verschuldigde dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Met betrekking tot de verschuldigdheid van dwangsommen overweegt het hof het volgende.
9. Artikel 1:3 van de Awb houdt in, voor zover hier van belang:
"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."
10. Artikel 4:17 van de Awb houdt in, voor zover hier van belang:
''1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (…).
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking zijn verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
11. Ingevolge voornoemde artikelen kan een bestuursorgaan een dwangsom verbeuren als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Het verzoek om proceskosten vast te stellen zoals de gemachtigde van de betrokkene bij brief van 2 juni 2014 aan de officier van justitie heeft gedaan, betreft een verzoek om gebruik te maken van een ambtshalve bevoegdheid. Met de gemachtigde van de betrokkene is het hof thans van oordeel dat de officier van justitie de ambtshalve bevoegdheid tot het vergoeden van proceskosten heeft. De WAHV kent echter niet de mogelijkheid om de officier van justitie te verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Het standpunt van de gemachtigde van de betrokkene dat sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 juncto 4:17 Awb, is om die reden niet juist. Gelet daarop kan het niet tijdig reageren op een zodanig verzoek niet leiden tot het verbeuren van dwangsommen.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt het hof vast dat geen dwangsommen zijn verbeurd wegens niet tijdig beslissen door de officier van justitie. Het verzoek tot vaststelling van dwangsommen wordt derhalve afgewezen.
13. Het voorgaande in aanmerking genomen, ziet het hof zich vervolgens gesteld voor de vraag in hoeverre het verzoek om vergoeding van proceskosten van de betrokkene moet worden toegewezen.
14. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. In de bijlage bij het Besluit is limitatief bepaald welke proceshandelingen voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het dossier blijkt voorts niet dat door de gemachtigde in de fase van het administratieve beroep en het beroep bij de kantonrechter één of meer van de limitatief opgesomde proceshandelingen heeft verricht; het administratieve beroepschrift en het beroepschrift aan de kantonrechter zijn door de betrokkene zelf ingediend, terwijl ook overigens niet blijkt van voor vergoeding komende proceshandelingen in deze fasen van de procedure. Dat de gemachtigde, zoals hij heeft aangevoerd, de betrokkene heeft geadviseerd alvorens deze zijn beroepschriften heeft ingediend - en daar kennelijk ook kosten voor in rekening heeft gebracht bij de betrokkene - maakt dat niet anders.
15. In hoger beroep is wél gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen: het indienen van het hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het hof dient (telkens) 1 punt te worden toegekend, aan het indiende van de nadere toelichting 0,5 punt. De waarde per punt bedraag € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 487,- (= 2 x € 487,- x 0,5).