Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant] ,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.De beoordeling van de grieven en de vordering
enin zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [zoon appellanten] ;
enin haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [zoon appellanten] .
nietopkomen tegen hun (hoofdelijke) veroordeling als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [zoon appellanten] , maar enkel en alleen tegen hun aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:169 lid 2 BW en de daaruit voortvloeiende (hoofdelijke) veroordeling tot betaling van schadevergoeding. Mr Wildenburg heeft dat ten pleidooie naar aanleiding van vragen van het hof hierover, bevestigd.
appellantenhebben bij hun hoger beroep, nu zij niet opkomen tegen hun hoofdelijke veroordeling q.q., terwijl bij de veroordeling van appellanten in het dictum van het bestreden vonnis geen onderscheid of verdeling wordt gemaakt in de aansprakelijkheid q.q. en de aansprakelijkheid pro se, is door de advocaat geantwoord dat appellanten een beroep hebben gedaan op hun aansprakelijkheidsverzekeraar, voor uitkering van het schadebedrag waarvoor zij als ouders pro se zijn veroordeeld. Dáárom is ter zitting een vertegenwoordiger van de aansprakelijkheidsverzekeraar meegekomen. Waarom de ouders, als appellanten, niet zijn meegekomen, terwijl daarom wel uitdrukkelijk door het hof is verzocht in de brief van 15 september 2015 (“Partijen dienen bij het pleidooi in persoon aanwezig te zijn, opdat zij het gerechtshof inlichtingen kunnen verstrekken.”), is het hof niet duidelijk geworden. Het hof begrijpt het betoog van de advocaat van appellanten aldus dat de aansprakelijkheidsverzekeraar er belang bij heeft dat de aansprakelijkheid van de ouders pro se, waarvoor de ouders een beroep hebben gedaan op de polis, in hoger beroep alsnog wordt afgewezen. Op de vraag van het hof welk belang appellanten
als ouderserbij hebben dat zij bij afwijzing van hun aansprakelijkheid pro se (op de voet van artikel 6:169 lid 2 BW) dan dus
geenberoep kunnen doen op hun polis, terwijl zij voor de veroordeling q.q., die zij niet in hoger beroep hebben aangevochten, in het geheel geen beroep kunnen doen op enige polis, zoals het hof uit de toelichting ter zitting begrijpt, is geen duidelijk antwoord gekomen. Immers, met de veroordeling pro se kunnen de ouders een beroep doen op de polis, zodat zij financieel belang erbij hebben dat die veroordeling in stand blijft. Daarmee lijkt het (financieel) belang van appellanten bij deze procedure in hoger beroep niet gediend, zo is ook ten pleidooie besproken. Indien en voor zover sprake zou zijn van een
immaterieel(of ander) belang bij deze procedure in hoger beroep, hetgeen appellanten overigens niet in de memorie van grieven hebben gesteld, dan valt zonder nadere toelichting (in de memorie van grieven) die ontbreekt niet in te zien welk immaterieel (of ander) belang appellanten bij deze procedure in hoger beroep hebben (vgl. HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735 (Jeffrey). Voorts is niet gesteld of gebleken dat appellanten louter voor de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn gekomen, daargelaten dat zij niet opkomen tegen hun aansprakelijkheid q.q., waaraan de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling eveneens is gekoppeld. Uit de toelichting bij grief III volgt dat de proceskostenveroordeling zou moeten sneuvelen als de vordering(en) van [geïntimeerde] jegens appellanten pro se alsnog door het hof zou worden afgewezen – en de grieven van appellanten zouden slagen. In die zin bouwt grief III voort op de grieven I en II.