ECLI:NL:GHARL:2015:9782

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
15/00013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en onderhoudsverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende recht had op bepaalde heffingskortingen en dat de aanslag moest worden verminderd. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.292. De Inspecteur had de aanslag verlaagd naar € 38.183, maar belanghebbende was het niet eens met deze beslissing en stelde hoger beroep in.

De zaak draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van onderhoudsverplichtingen en kosten van levensonderhoud van zijn dochter. Belanghebbende betoogde dat hij in 2010 samenwoonde met zijn ex-echtgenote [C] en dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan het levensonderhoud van zijn dochter [I]. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de kosten van levensonderhoud niet op belanghebbende drukten, omdat [C] in staat was zelf in haar levensonderhoud te voorzien.

Het Hof oordeelde dat de betalingen van belanghebbende aan [C] niet als onderhoudsverplichtingen konden worden aangemerkt, omdat de ex-echtgenoten in 2009 waren overeengekomen hun huwelijk voort te zetten en de alimentatiebeschikking niet meer van toepassing was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende recht had op aftrek van de kosten van levensonderhoud van zijn dochter over het vierde kwartaal van 2010, omdat hij zich redelijkerwijs gedrongen had gevoeld deze kosten te dragen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verlaagd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.828.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00013
uitspraakdatum:
22 december 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2014, nummer AWB 14/2824, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.292. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 70.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 38.183, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 44.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 november 2014 gegrond verklaard, de heffingskortingen vastgesteld op € 1.343 en de aanslag IB/PVV 2010 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [A] namens de Inspecteur.
1.7
Belanghebbende en de Inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1942, is [in] 1977 in de gemeente [B] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [C] , geboren [in] 1949 (hierna: [C] ). Tot de huwelijkse gemeenschap heeft de eigen woning, gelegen aan de [a-straat] 3 te [D] , gemeente Heumen (hierna: de eigen woning) behoord, waarvoor belanghebbende en [C] een hypothecaire schuld van € 158.823 en een lening van € 20.000 zijn aangegaan. Tot de huwelijkse gemeenschap heeft voorts een woning in Frankrijk met een waarde van € 320.000 behoord.
2.2
[C] heeft in 2005 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Arnhem. De echtscheiding is [in] 2006 door de rechtbank Arnhem uitgesproken (hierna: de echtscheidingsbeschikking). Hierbij heeft de rechtbank het volgende bepaald:
“De rechtbank
1. spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, (…);
2. bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.294,= (twaalfhonderdvierennegentig EURO) per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en geldend voor de periode dat de gemeenschap nog niet is verdeeld, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3. bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.742,= (zeventienhonderdtweeënveertig EURO) per maand en wel met ingang van de dag waarop de woning in Frankrijk aan de man is toegedeeld;
4. bepaalt dat de vrouw tegenover de man gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de [eigen woning] te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat zij op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
5. bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning betaalt van € 396,60 per maand, zulks met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, welke vergoeding verrekend zal dienen te worden in het kader van de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap
6. houdt de beslissingen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap pro forma aan tot 1 september 2006 aan, zoals hiervoor weergegeven;
7. (…)”
2.3
Op 4 mei 2009 hebben belanghebbende en [C] de volgende verklaring en volmacht ondertekend:
“VERKLARING/VOLMACHT
De ondergetekenden:
1. Belanghebbende] (…);
2. [ [C] ] (…);
(…);
in aanmerking nemende:
(…);
dat [in] tweeduizend zes bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem (130633/ES RK 05-619) de echtscheiding is uitgesproken;
dat voormelde beschikking thans niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
dat zij hun huwelijk niet wensen te ontbinden;
dat zij deze wettelijke gemeenschap van goederen wensen op te heffen en in het vervolg gehuwd wensen te zijn onder het stelsel van beperkte gemeenschap van registergoederen met toevoeging van verrekenbedingen;
dat door [E] notarissen een door partijen goedgekeurd concept akte verdeling met huwelijkse voorwaarden is opgemaakt;
dat de Rechtbank te Arnhem bij beschikking de dato 29 januari 2009 haar goedkeuring heeft verleend tot huwelijkse voorwaarden tijdens huwelijk;
dat voormelde akte verdeling met huwelijkse voorwaarden op 28 april 2009 is gepasseerd voor een waarnemer van notaris [F] ;
verklaren:
de ondergetekende sub 2 verleent hierbij de onherroepelijke volmacht en opdracht aan haar procureur en advocaat, Mr [G] ;
 om heden over te gaan tot intrekking van alle procedures betreffende de echtscheiding van partijen;
zodat daarmee alle voorlopige voorzieningen komen te vervallen met als gevolg dat de ondergetekende sub 1 gerechtigd is om in de echtelijke woning te verblijven.
Getekend te [H] op 4 mei 2009”
2.4
[C] heeft op 7 mei 2009 het verzoek in hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding ingetrokken. Daarmee is de echtscheidingsbeschikking onherroepelijk geworden.
2.5
Het gerechtshof Arnhem, sector civiel recht, heeft bij beschikking van 29 september 2009 overwogen dat [C] haar gronden voor het hoger beroep niet heeft gehandhaafd en haar niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
2.6
Op 6 november 2009 heeft [C] de echtscheidingsbeschikking alsnog ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [B] .
2.7
Het hele jaar 2010 verbleef belanghebbende met [C] in de eigen woning. Deze woonsituatie heeft tot in 2014 voortgeduurd.
2.8
Belanghebbende heeft in 2011 voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende het volledige bedrag aan eigenwoningforfait (€ 2.574, WOZ-waarde € 468.000) en het volledige door hem betaalde bedrag van € 7.395 aan rente en kosten van de eigen woning aangegeven. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 2.840 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar opgevoerd. In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om een voorkoming van dubbele belasting voor de tweede woning in Frankrijk met een aangegeven waarde van € 320.000. De vraag of belanghebbende het hele jaar 2010 samen heeft gewoond met een huisgenoot heeft belanghebbende bevestigend beantwoord. Hij heeft hierbij [C] als fiscale partner genoemd. [C] heeft het aangiftebiljet voor 2010 niet mede ondertekend ter bevestiging van de keuze van het fiscaal partnerschap.
2.9
Ook [C] heeft in 2011 voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan. [C] heeft in haar aangifte de helft van het eigenwoningforfait aangegeven en daarop de helft van de rente en kosten van de eigen woning in aftrek gebracht. De vragen naar de aanwezigheid van een fiscale partner heeft zij ontkennend beantwoord.
2.1
De dochter van belanghebbende, [I] , geboren [in] 1980 (hierna: de dochter), heeft in 2010 tot het huishouden van belanghebbende behoord. Zij heeft in dat jaar twee studies gevolgd aan de Hogeschool [J] . De dochter heeft in 2010 in het derde kwartaal € 1.574 aan inkomsten uit arbeid verdiend en € 184 aan zorgtoeslag ontvangen. Zij heeft in het vierde kwartaal van 2010 € 1.224 aan inkomsten uit arbeid verdiend en € 193 aan zorgtoeslag ontvangen. Belanghebbende ondersteunt de dochter maandelijks met ongeveer € 250. In het derde kwartaal heeft hij € 775 en in het vierde kwartaal € 1.000 overgemaakt, waaronder een overboeking van € 250 op 31 december 2010. Belanghebbende heeft voorts in het derde kwartaal € 424 en in het vierde kwartaal € 477 betaald voor de kosten van levensmiddelen en voeding voor de dochter. Op 17 september 2010 is het stuurhuis van de auto van de dochter vervangen. Belanghebbende heeft hiervoor in de derde kwartaal € 500 en in het vierde kwartaal € 539 betaald.
2.11
Het tegoed op de bankrekeningen van de dochter bedroeg op 1 januari 2010 € 706 en op 31 december 2010 € 1.226.
2.12
De Inspecteur is afgeweken van de aangifte IB/PVV 2010 van belanghebbende. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende vastgesteld op € 39.603, berekend als volgt:
Inkomen volgens de aangifte € 34.353
Af: lager eigenwoningforfait € 1.287
Bij: minder aftrek rente en kosten eigen woning € 3.697
Bij: geen aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen
€ 2.840+
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 39.603
2.13
In afwijking van de aangifte van belanghebbende heeft de Inspecteur voorts de alleenstaande ouderenkorting geweigerd en een lager aandeel in de waarde van de woning in Frankrijk in aanmerking genomen alsmede de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dienovereenkomstig aangepast.
2.14
Bij de uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen, door voor de aftrek van uitgaven voor de kosten van levensonderhoud van kinderen een bedrag van € 1.420 te accepteren, omdat belanghebbende het hele jaar 2010 in belangrijke mate heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn dochter.
2.15
De Rechtbank heeft op het beroep van belanghebbende geoordeeld dat belanghebbende in 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C] , maar dat hem desondanks de alleenstaande ouderenkorting toekomt, vanwege zijn geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende de helft van het door hem betaalde bedrag aan rente en kosten met betrekking tot de eigen woning als onderhoudsverplichting op grond van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a dan wel onderdeel f, van de Wet IB 2001 bij het berekenen van zijn inkomen uit werk en woning in aanmerking mag nemen. Voorts is in geschil of de kosten van het levensonderhoud van de dochter grotendeels op belanghebbende drukken (artikel 6.13 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur voor zover deze betrekking hebben op de persoonsgebonden aftrekposten en tot vermindering van het door de Inspecteur na bezwaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning met de volgende persoonsgebonden aftrekposten: € 3.697 aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en € 710 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Aftrek onderhoudsverplichtingen
4.1
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.
4.2
Belanghebbende bepleit dat uit de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2006 voortvloeit, dat hij een periodieke uitkering aan [C] verschuldigd is. De Inspecteur bestrijdt dat van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting sprake is, onder meer omdat belanghebbende en [C] [in] 2009 zijn overeengekomen het huwelijk niet te ontbinden, alle procedures in te trekken en de voorlopige voorzieningen te laten vervallen.
4.3
Het Hof overweegt hierover het volgende. [in] 2009 zijn belanghebbende en [C] overeengekomen dat zij hun huwelijk zullen voortzetten, waarbij het huwelijksgoederenregime zal worden gewijzigd. Van deze overeenkomst maakt onderdeel uit, dat de voorlopige voorzieningen vervallen, dat belanghebbende gerechtigd is in de woning te verblijven en dat [C] het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking en het hoger beroep tegen de beschikking vaststelling alimentatie (artikel 1:157 BW, hierna: de alimentatiebeschikking) zal intrekken. Met de intrekking van het hoger beroep tegen de alimentatiebeschikking, het laten vervallen van de voorlopige voorzieningen, het vormen van een beperkte huwelijksgemeenschap voor de eigen woning en de woning in Frankrijk en het weer laten bewonen van de woning door belanghebbende hebben belanghebbende en [C] naar het oordeel van het Hof beoogd vorm te geven aan hun relationele en vermogensrechtelijke betrekkingen voor de toekomst. Door de voortzetting van het huwelijk en het regelen van de vermogensrechtelijke gevolgen, is de feitelijke grondslag aan de alimentatiebeschikking komen te ontvallen.
4.4
Dat niet om vernietiging of nihilstelling van de alimentatiebeschikking bij het gerechtshof is gevraagd, doet hier niet aan af. Een vernietiging van de alimentatiebeschikking is niet nodig; indien het verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn van zes maanden plaatsvindt (artikel 1:163, derde lid, BW), vervalt de alimentatiebeschikking van rechtswege (HR 20 januari 1956, NJ 1957/435 en 436).
4.5
De latere inschrijving van de echtscheidingsbeschikking door [C] leidt er niet toe dat uit de alimentatiebeschikking alsnog de verplichting tot het betalen van een periodieke uitkering voortvloeit, omdat de ex-echtgenoten met hun overeenkomst [in] 2009 hebben beoogd, dit rechtsgevolg van de alimentatiebeschikking niet in werking te laten treden. Belanghebbende en [C] hebben, afgezien van het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking, ook gehandeld in overeenstemming met hun overeenkomst [in] 2009. Belanghebbende is in de woning blijven wonen, belanghebbende heeft geen bedragen ten titel van alimentatie aan [C] betaald, [C] heeft niet om alimentatie gevraagd en evenmin bedragen als alimentatie in haar aangiften IB/PVV aangegeven.
4.6
Het Hof merkt de betaling van de hypotheekrente door belanghebbende dan ook niet aan als een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Het voldoen van de hypotheekrente vindt, evenals het dragen van de kosten voor levensmiddelen door belanghebbende, naar het oordeel van het Hof plaats uit hoofde van het samenwonen van belanghebbende met [C] en niet ter voldoening aan de op hem jegens [C] rustende alimentatieverplichting, zo deze nog zou bestaan (HR. 8 april 1959, nr. 15 916, V-N 1959, blz. 339 en HR 29 oktober 1969, nr. 16 204, BNB 1969/245 (https://www.navigator.nl/document/inod88eec32b848568378376619cfd637c07)). Het Hof heeft daarbij acht geslagen op het feit dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 heeft aangegeven samen te leven met [C] . Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij en [C] bij het samenwonen een gepaste afstand tot elkaar hebben gehouden, maar dat zij in de aanwezigheid van hun dochter vervelende situaties hebben getracht te voorkomen. Daarnaast had de dochter door ziekte extra aandacht nodig.
4.7
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op de toepassing van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 op grond waarvan in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud eveneens tot de onderhoudsverplichtingen worden gerekend.
4.8
De Inspecteur stelt dat aftrek van de rente en kosten op deze grond niet mogelijk is. Volgens de Inspecteur is geen sprake van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Evenmin bestaat er een dringende morele verplichting, aangezien [C] gelet op haar vermogen zelf in haar levensonderhoud kan voorzien. Voorts verhindert artikel 6.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 de aftrek van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid en onderdeel f, van de Wet IB 2001, omdat [C] tot het huishouden van belanghebbende behoort.
4.9
Het bepaalde in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 brengt mee dat de vraag of periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting beoordeeld moet worden naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Daarbij moeten de op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen worden meegewogen.
4.1
Het gaat hierbij om periodieke uitkeringen die hun grond vinden in een dringend morele verplichting tot levensonderhoud, maar waarbij die morele verplichting door middel van een overeenkomst is omgezet in een juridisch afdwingbare verplichting (NV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 527).
4.11
Afgezien van het feit dat belanghebbende niet heeft aangeduid op welk moment het vorderingsrecht van [C] is ontstaan, heeft hij tegenover de weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een juridisch afdwingbare verplichting.
4.12
Voorts beschikt [C] over een aanzienlijk vermogen in de vorm van haar gerechtigdheid tot de helft van de beperkte huwelijksgemeenschap, waartoe de eigen woning, de daarop rustende schulden en de woning in Frankrijk behoren. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, waarom hij, gelet op het vermogen van [C] , zich gedrongen heeft gevoeld in het levensonderhoud van [C] te voorzien. Belanghebbende heeft ook onvoldoende gesteld waarom aantasting van het vermogen van [C] dermate bezwaarlijk, is dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen.
4.13
Reeds hierom slaagt het beroep van belanghebbende op de toepassing van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 niet.
Kosten levensonderhoud kinderen
4.14
Ingevolge het bepaalde in artikel 6.13 van de Wet IB 2001 (tekst 2010) worden tot de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen gerekend de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. In artikel 6.15 van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking worden genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
4.15
In artikel 36, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2010) is bepaald dat de in artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking worden genomen tot een bedrag van:
“a. € 710, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 710 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken;
b. (...)”
4.16
De uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud dienen op de belastingplichtige te drukken. Hiervan is bij uitgaven ter zake van levensonderhoud sprake indien belastingplichtige zich redelijkerwijze gedrongen heeft moeten voelen deze kosten voor zijn rekening te nemen. Voor het bepalen van de behoeftigheid bij meerderjarige kinderen, slaat het Hof mede acht op het eigen vermogen en de eigen inkomsten van het kind. Het is aan de belastingplichtige bijzondere omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat de ouders zich gedrongen hebben gevoeld in de kosten van levensonderhoud te voorzien, zodat het vermogen van het kind niet zou worden aangetast.
4.17
Tussen partijen is de aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen over de eerste twee kwartalen van 2010 niet in geschil. Belanghebbende betoogt dat hij in het derde en vierde kwartaal recht heeft op een aftrek van € 710.
4.18
Tussen partijen is in geschil of de zorgtoeslag tot de inkomsten van de dochter moet worden gerekend, of de door belanghebbende betaalde reparatiekosten van de auto tot de kosten van levensonderhoud behoren en of de betaling van € 250 op 31 december 2010 door belanghebbende aan zijn dochter meegeteld moet worden.
4.19
Belanghebbende stelt dat de zorgtoeslag enkel tot de inkomsten van de dochter kan worden gerekend, als in de berekening ook met de premies van de ziektekostenverzekering rekening wordt gehouden. De Inspecteur stelt dat met de premies in de berekening rekening is gehouden.
4.2
Het Hof stelt voorop dat de premies van de ziektekostenverzekering tot de kosten van levensonderhoud moeten worden gerekend. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de premies niet in de berekening zijn begrepen en daarmee alsnog rekening moet worden gehouden door het elimineren van de ontvangen zorgtoeslag in de berekening. Hij heeft niet aan kunnen geven wie de premies heeft voldaan. Voor het geval zijn dochter de premies betaald zou hebben, heeft belanghebbende niet kunnen duiden uit welke middelen zijn dochter de premies heeft voldaan, anders dan uit haar inkomsten en de maandelijkse betalingen door belanghebbende. Het Hof ziet daarom geen aanleiding geen rekening te houden met de zorgtoeslag in de berekening.
4.21
Belanghebbende stelt dat de reparatie van de auto noodzakelijk was voor zijn dochter teneinde de twee studies die zij in 2010 volgde te kunnen afronden. De Inspecteur brengt hier tegen in dat het een incidentele uitgaaf betreft die de dochter uit haar spaargeld of uit een tijdelijke financiering had kunnen voldoen.
4.22
De kosten van studie behoren tot de kosten van levensonderhoud. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zijn dochter de auto nodig had voor haar studies omdat zij daarvoor naar verschillende plaatsen in Nederland moest reizen. Met zijn verwijzing naar de spaarsaldo’s van de dochter op 1 januari 2010 en 31 december 2010 en zijn toelichting ter zitting dat het saldo in de loop van het jaar fluctueerde afhankelijk van de uitgaven die zij deed, heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt, dat zijn dochter onvoldoende spaargeld had om de reparatiekosten te voldoen. Ook acht het Hof door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de dochter, als studente zonder vaste inkomstenbron, geen tijdelijke financiering voor de reparatie van de auto had kunnen sluiten. In die situatie heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de reparatiekosten te voldoen.
4.23
Gelet op het bovenstaande zal het Hof de zorgtoeslag tot de inkomsten van de dochter rekenen en de reparatiekosten tot de uitgaven voor levensonderhoud. Dit leidt er toe, dat in het derde kwartaal de uitgaven voor het van levensonderhoud van zijn dochter niet grotendeels op belanghebbende hebben gedrukt. In het vierde kwartaal is daarvan wel sprake.
derde vierde
kwartaal kwartaal
Inkomen dochter € 1.574 € 1.224
Zorgtoeslag
€ 184 € 193
Eigen inkomsten gebruikt voor levensonderhoud € 1.758 € 1.417
Bijdrage belanghebbende (exclusief € 250 in vierde kwartaal) € 775 € 750
Reparatiekosten auto € 500 € 539
Bijdragen in kosten van levensmiddelen en voeding
€ 424 € 477
€ 1.699 € 1.766
Totale kosten levensonderhoud € 3.457 € 3.183
Aandeel belanghebbende 49% 55%
4.24
Belanghebbendes hoger beroep slaagt daarom, voor zover het ziet op de uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter over het vierde kwartaal. Voor dat kwartaal heeft de Inspecteur ten onrechte slechts met een uitgave van € 355 rekening gehouden, terwijl dit € 710 had moeten zijn. Aangezien de persoonsgebonden aftrek met € 355 stijgt en deze in mindering kan worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende, zal het Hof dit belastbare inkomen met voornoemd bedrag verlagen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 34,80 voor de reis- en verblijfkosten voor de zittingen van de Rechtbank en het Hof.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.828 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.292, waarbij met heffingskortingen tot een bedrag van € 1.343 in aanmerking wordt genomen,
– past de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig aan,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 34,80 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
22 december 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 23 december 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.