ECLI:NL:GHARL:2015:9721

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.178.162
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen moeder en kind na ontzegging door gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) werd afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. Breeveld, verzocht het hof om de omgang met haar minderjarige kind, geboren in 2009, te hervatten. De GI had eerder de omgang stopgezet vanwege zorgen over de emotionele belasting van het kind door de negatieve uitlatingen van de moeder over de opvoedsituatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de belangen van het kind, en heeft geconcludeerd dat de ontzegging van de omgang gerechtvaardigd is. De moeder had niet aangetoond dat zij in staat was om de omgang op een positieve manier vorm te geven zonder het kind te belasten met haar eigen frustraties. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.178.162
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht,:384888
beschikking van de familiekamer van 17 december 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Breeveld, kantoorhoudende te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [plaats],Verenigde Staten,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. Th. Pluijter te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 juli 2015 (kennelijk abusievelijk gedateerd 16 juni 2015), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In de hiervoor genoemde beschikking is het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de GI van 11 juni 2015, alsmede het meer of anders verzochte, afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 oktober 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van de rechtbank van 16 juli 2015. De moeder verzoekt het hof de beschikking van 16 juli 2015 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zakelijk weergegeven:
I. haar verzoek om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren alsnog toe te
wijzen;
II. te bepalen dat de omgang tussen de moeder en de hierna genoemde minderjarige [kind]
uitgebreid zal worden zoals in eerste aanleg verzocht, althans een omgang tussen de
moeder en [kind] te bepalen die het hof passend acht;
III. een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar een passende
omgangsregeling te gelasten, althans een door deze uit te voeren onderzoeksopdracht
vast te stellen die het hof noodzakelijk acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 november 2015 plaatsgevonden. Gehoord zijn de moeder en haar advocaat, namens de GI [A]. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is mevrouw [B] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009 (verder te noemen: [kind]).
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind].
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2010 is [kind] onder toezicht gesteld van het toenmalige Bureau Jeugdzorg (BJZ), thans de GI. De ondertoezichtstelling van [kind] is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 10 februari 2015 tot 15 februari 2016.
3.4
De kinderrechter heeft met ingang van 13 januari 2011 een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] verleend. Blijkens de toelichting van de GI was daarvoor redengevend dat er toen grote zorgen waren over extreme verwaarlozing, onveiligheid en sociaal isolement van [kind].
3.5
[kind] is aanvankelijk op basis van de machtiging tot uithuisplaatsing ondergebracht in een projectgezin van OC Trompendaal. Na tweeënhalf jaar, toen na onderzoek bij De Bascule bleek dat geen perspectief bestond op terugkeer, is [kind] geplaatst in een perspectief biedend pleeggezin. Eind november 2013 is de plaatsing van [kind] in dat pleeggezin beëindigd vanwege gedragsproblemen van [kind] en de persoonlijke situatie van het pleeggezin. [kind] is vervolgens ondergebracht in een gezinswoonvorm van Intermetzo Zonnehuizen, waar hij nu nog verblijft.
3.6
De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] is steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter van 10 februari 2015 tot 15 februari 2016. 3.7 De GI heeft de moeder op 11 juni 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat de omgang tussen de moeder en [kind] met ingang van die datum wordt stopgezet. Tot die schriftelijke aanwijzing gold een bezoekregeling waarbij de moeder [kind] eenmaal per maand onder begeleiding zag. Aanvankelijk vonden die begeleide omgangsmomenten plaats bij de voorziening voor pleegzorg maar sinds de overplaatsing van [kind] naar een gezinshuis van Intermetzo Zonnehuizen medio november 2013, vindt dit in Amersfoort plaats ten kantore van de GI. De bezoeken duurden een uur en werden begeleid omdat was gebleken dat de moeder [kind] belast met haar negatieve gevoelens over zijn opvoedingssituatie en zij niet in staat is haar afkeuring bij hem weg te houden. Daarnaast kan de moeder moeilijk inschatten welke informatie passend is om te delen met de zeer jonge [kind].
3.7
Bij verzoekschrift van 25 juli 2015 (het hof leest: 25 juni 2015) heeft de moeder de rechtbank verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de voormelde schriftelijke aanwijzing van 11 juni 2015 vervallen te verklaren en voorts, bij wege van "zelfstandig verzoek":
I. primair te bepalen dat de omgang tussen de moeder en [kind] gefaseerd zal
worden uitgebreid. De moeder verzoekt daarbij als leidraad te nemen de begeleide .
omgang uit te breiden naar om te beginnen eerst twee maal in de maand vier uur voor
de duur van twee maanden op een plek waar [kind] buiten kan spelen en waar oma bij aanwezig mag zijn. Na deze twee maanden verzoekt de moeder de omgang onbegeleid te laten plaatsvinden en verzoekt de moeder de omgang vast te stellen op twee maal in de maand een gehele dag van 's ochtends 10 uur tot 's avonds 17.00 uur; althans een omgang tussen de moeder en [kind] te bepalen die de rechtbank passend acht;
II. subsidiair een onderzoek door de raad te gelasten naar een passende
omgangsregeling, althans een door de raad uit te voeren onderzoek vast te stellen dat de rechtbank noodzakelijk acht.
3.8
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking van 15 juli 2015 het verzoek tot
vervallenverklaring, alsmede het meer of anders verzochte, afgewezen. Hiertegen richt zich
het onderhavige hoger beroep van de moeder.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Op grond van artikel 1:263 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is, teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.
4.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Een schriftelijke aanwijzing moet worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat algemene bepalingen over besluiten en de bijzondere bepalingen over beschikkingen van die wet van toepassing zijn, houdende onder meer algemene voorschriften over zorgvuldigheid en belangenafweging, voorschriften over de bekendmaking van besluiten en over het vooraf horen van de belanghebbenden
4.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 807, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen beschikkingen ingevolge artikel 1:264 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet, met uitzondering van beschikkingen ingevolge artikel 1:265f, tweede lid, BW.
4.4
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.5
De GI heeft ter motivering van de in geding zijnde schriftelijke aanwijzing van 11 juni 2015 kort samengevat opgemerkt dat [kind] de moeder eenmaal per maand onder begeleiding bij de GI op de locatie Amersfoort ziet. De bezoeken duren een uur en worden begeleid omdat gebleken is dat de moeder [kind] belast met haar negatieve gevoelens omtrent zijn opvoedingssituatie en zij niet in staat is haar afkeuring daarover niet bij hem weg te houden. Ondanks de begeleiding van een vrijwilliger of een medewerker van de GI en een schriftelijke aanwijzing in augustus 2014, is de omgang tussen de moeder en [kind] niet verbeterd. Kort voor de laatste omgang op 27 mei 2015 is nog uitvoerig gesproken met de moeder over de wijze waarop zij invulling geeft aan de omgang met [kind] en dat dit zeer schadelijk is voor [kind]. De moeder stond niet open voor aanwijzingen, tips en adviezen en heeft haar gedrag niet aangepast. De begeleider constateerde dat de moeder tijdens een begeleid bezoek niet aan te sturen was. De reacties van [kind] zijn zorgwekkend. Hij is erg van streek, moeilijk aanspreekbaar en het duurt ruim een week voordat [kind] weer in zijn gewone doen is. Daarnaast blijkt nog steeds dat de moeder moeilijk kan inschatten welke informatie passend is om te delen met een 6-jarige (bijvoorbeeld de vader te laten bellen tijdens de omgangsmomenten terwijl [kind] hem waarschijnlijk nooit bewust heeft meegemaakt).
4.6
De raad heeft zich ter zitting van het hof achter de in geding zijnde schriftelijke aanwijzing van de GI van 11 juni 2015 en daarmee ook achter de bestreden beschikking geschaard waarbij die schriftelijke aanwijzing in stand is gelaten en het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van die schriftelijke aanwijzing, alsmede haar overige verzoeken, zijn afgewezen. Wel heeft de raad benadrukt dat het in het belang van [kind] is om zo snel als redelijkerwijs mogelijk is en onder de juiste condities, waarbij de moeder zich aan de door de GI gestelde voorwaarden zal moeten houden, een vorm van omgang te hervatten.
4.7
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven strekken tot betoog dat de rechtbank ten onrechte haar verzoeken niet heeft gehonoreerd. Ter toelichting op de grieven is onder meer opgemerkt:
- dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de omgang voor onbepaalde tijd moet
worden stopgezet;
- dat de maatregel het probleem van handhaving van de band tussen [kind] en de moeder
niet oplost en sterker, dat er problemen bij komen namelijk dat de
verlatingsangst van [kind] wordt versterkt en op de lange termijn zijn
identiteitsontwikkeling zal worden geschaad;
- dat uit de schriftelijke aanwijzing niet blijkt onder welke voorwaarden de omgang
weer kan worden hervat;
- dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn aangevoerd die maken dat er geen
enkel contactmoment kan zijn tussen [kind] en de moeder;
- dat het juist de lage frequentie is van de contacten die maakt dat [kind] vaak overstuur
is en hij overigens niet alleen na afloop van een contactmoment overstuur is maar ook
daarvoor en bij bijzondere aangelegenheden;
- dat uit de rapportage van de raad blijkt dat de moeder leuk speelt met [kind] en dat zij
tijdens de begeleide omgang niet wordt gecorrigeerd;
- dat de bestreden beschikking in strijd is met artikel 8 EVRM en de artikelen 3, 5, 7, 8,
9, 10, 18 en 25 IVRK nu omgang tussen ouder en kind een fundamenteel recht is blijkens bestendige jurisprudentie waaronder de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2010 (LJN: BN2279).
4.8
De GI heeft in haar verweerschrift haar standpunt ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing gehandhaafd en daartoe nog eens benadrukt dat ondanks de begeleiding tijdens de omgangsmomenten, de veiligheid voor [kind] niet kon worden gewaarborgd. [kind] werd tijdens de omgang onder meer geconfronteerd met onverwachte telefoongesprekken en [kind] moest uitleggen waarom hij niet bij zijn moeder kan wonen en de moeder zich tijdens de omgang wederom erg negatief uitte over de opvoedsituatie van [kind]. De reacties van [kind] waren zorgwekkend. [kind] was zeer van streek en moeilijk aanspreekbaar. Na zo’n omgangsmoment duurt het ruim een week voor [kind] weer in zijn gewone doen is.
Het oordeel van het hof
4.9
Het hof stelt voorop dat een ingrijpende maatregel als de onderhavige, waarbij de omgang tussen een ouder en haar kind voor onbepaalde tijd wordt ontzegd, alleen in uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd is in het belang van de gezondheid en het welbevinden van [kind] en op de in de wet genoemde gronden.
4.1
De moeder heeft in dit verband gewezen op artikel 8 Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en diverse andere verdragsbepalingen en heeft de bescherming van die bepalingen ingeroepen.
Het hof overweegt dat die bepalingen hun weerslag hebben gekregen in de hiervóór beschreven wettelijke regeling, waarbij is voorzien in de onderhavige rechterlijke toets, en dat geen rechtsregel in de weg staat aan de hier bedoelde ontzegging van de omgang indien het belang van de gezondheid en het welbevinden van het kind dat vordert. De rechter dient te bezien of de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting tot afweging van alle betrokken belangen is nagekomen, waarbij het zelfstandig door hem vast te stellen belang van het kind de doorslag geeft.
4.11
Het hof begrijpt de stelling van de moeder dat de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg summierlijk is gemotiveerd.
In dit verband zijn in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat de rechter zijn controlerende taak in deze niet licht of marginaal mag opvatten maar de beslissing van de GI vol dient te toetsen. De beperkte motivering van de bestreden beschikking geeft het hof echter op zichzelf geen reden om die beschikking te vernietigen omdat het oordeel en de beslissing van de rechtbank op zichzelf naar het oordeel van het hof juist is. Waar het bij de door de moeder aangehaalde verdragsbepalingen, waaronder artikel 8 EVRM en de artikelen van het IVRK, immers om gaat is dat uiteindelijk de belangen van het kind de doorslag geven bij de vraag of omgang met een ouder (of een ander dan de ouder) in de vorm van een regeling gestalte moet krijgen, dan wel beperkt of ontzegd zou moeten worden.
4.12
In hetgeen de moeder heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding aan de door de GI geschetste gang van zaken tijdens de omgangsmomenten te twijfelen, waaronder de weergave dat de moeder [kind] belast met haar boosheid en frustratie en wel op zodanige manier dat [kind] daardoor ernstig en gedurende lange tijd van streek is na afloop van de omgangsmomenten. Op die momenten lukt het de moeder kennelijk niet om de omgang tussen haar en [kind] zodanig vorm te geven dat [kind] daarbij gebaat is en die omgang hem niet schaadt in zijn welzijn en ontwikkeling. Uit de toelichting van de GI blijkt dat de GI vanaf het moment van de schriftelijke aanwijzing heeft geprobeerd om in contact te komen met de moeder om te bezien wat nodig is om de omgang weer op te starten en deze te laten plaatsvinden conform de eerder gegeven beschikking. Het heeft uiteindelijk tot (29) oktober 2015 geduurd om een datum af te spreken voor een gesprek met de moeder om te praten over de voorwaarden waaraan moet worden voldaan, waaronder deelname aan de cursus 'Ouder op afstand'. Het hof acht die voorwaarde van het volgen van een cursus niet onredelijk en in het belang van [kind]. Voorts is het hof gebleken dat de GI voldoende voortvarend heeft gehandeld in deze om de contacten tussen de moeder en [kind] te herstellen en de voorwaarden die daarvoor dienen te gelden met de moeder door te spreken.
4.13
Het hof is van oordeel dat op dit moment en onder de gegeven omstandigheden, het belang van [kind] om gevrijwaard te blijven van de hier bedoelde emotionele belasting zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder bij onvoorwaardelijke hervatting van het contact met [kind]. De moeder dient zich te houden aan de door de GI gestelde voorwaarden, daaronder begrepen de voorwaarde dat [kind] door haar niet wordt belast met haar eigen boosheid en frustratie over zijn opvoedingssituatie en strijd. De moeder heeft in dit verband niet laten zien dat zij daartoe wel in staat is.
4.14
Het voorgaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 16 juli 2015 (kennelijk abusievelijk gedateerd 16 juni 2015).
Deze beschikking is gegeven door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen, mr. A. Smeeïng-van Hees en mr. R. Feunekes en is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015 in bijzijn van de griffier.