Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [appellant]en [appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant]heeft van [datum] tot [datum] een onderneming gedreven, eerst een grafisch bedrijf en vanaf [datum] een rijschool.
Van [datum] tot [datum] heeft [appellant]fulltime in loondienst gewerkt als rijinstructeur. Vervolgens heeft [appellant]een ZW-uitkering ontvangen. Naar [appellant]heeft verklaard, is zijn aanvraag tot toekenning van een WIA-uitkering door het UWV afgewezen. Hiertegen heeft [appellant]beroep ingesteld bij de rechtbank, op welk beroep ten tijde van de zitting in hoger beroep nog niet was beslist.
Thans is [appellant]in[plaats] werkzaam als rijinstructeur in loondienst, aanvankelijk 20-30 uur per week en thans 10-12 uur per week. [appellant]heeft tot 10 december 2014 een aanvullende WW-uitkering ontvangen. In verband met het verkrijgen van een aanvullende WWB-uitkering heeft [appellant]op 5 februari 2015 een gesprek met de gemeente.
[appellante] was in het verleden werkzaam in loondienst. Van [datum] tot[datum] heeft zij een eigen onderneming gedreven onder de naam [naam bedrijf]. [appellante] heeft na de beëindiging van haar onderneming geen betaald werk verricht.
€ 104.000,-. Tot deze schuldenlast behoren volgens deze lijst onder meer twee schulden aan het UWV van € 1.683,17 en € 5.224,07, schulden aan het CJIB van in totaal € 5.512,04, een schuld aan [bedrijf]van € 9.353,94 en schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 10.860,-.
Volgens de verklaring ex artikel 285 Fw hebben [appellant]en [appellante] een schuld van
€ 6.907,24 aan het UWV laten ontstaan in 2011. [appellant]en [appellante] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het ontstaan van die schuld te goeder trouw zijn geweest. Door [appellant]en [appellante] is verklaard dat [bedrijf](hierna: [bedrijf]), hun voormalige schuldhulpverlener, nalatig is geweest in het doorgeven van informatie aan het UWV. Hierdoor is een terugvordering ter zake van WIA-uitkering ontstaan van
€ 5.224,07, alsmede een boete voor het schenden van de inlichtingenplicht van € 1.683,17. De enkele verklaring van [appellant]en [appellante] dat dit te wijten is aan de nalatigheid van [bedrijf] en dat zij de schuld derhalve (zelf) niet aanmerken als frauduleus, is onvoldoende. Dit blijft de eigen verantwoordelijkheid van [appellant]en [appellante]. Bovendien is niet gebleken dat tegen de beschikking van het UWV tijdig bezwaar is gemaakt, zodat in rechte vaststaat dat sprake is van een fraudeschuld, aldus de rechtbank.
Voorts hebben [appellant]en [appellante] - nog steeds volgens de rechtbank - een schuld aan de Belastingdienst. Deze schuld is opgebouwd uit diverse aanslagen die zijn ontstaan tussen 2010 en 2014. De exacte hoogte van de schuld is onbekend. Uit de verklaring ex artikel 285
Ambtshalve is de rechtbank gebleken dat [appellant]en [appellante] bij hun vorige verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds hadden erkend dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. [appellant]en [appellante] waren zich er van bewust geen recht te hebben op bepaalde toeslagen, maar hebben de toeslagen desalniettemin laten uitkeren om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud, aldus de rechtbank.
Bovendien hebben [appellant]en [appellante] volgens de rechtbank blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw een schuld aan het CJIB van circa € 5.509,-. Voor diverse, tussen [datum] en 2013, begane verkeersovertredingen zijn boetes opgelegd. Nu de schuld bestaat uit deze boetes, dient deze in beginsel te worden aangemerkt als niet te goeder trouw ontstaan, aldus de rechtbank. Weliswaar hebben [appellant]en [appellante] ter zitting verklaard dat zij reeds een groot deel van de schuld aan het CJIB hebben afbetaald, maar hiervan is geen bewijs overgelegd. De hoogte van de schuld aan het CJIB is thans niet duidelijk. Hierbij achtte de rechtbank het tekenend dat [appellant]en [appellante] niet goed voor ogen hebben wat de exacte omvang van de schuldenlast is.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat [appellant]en [appellante] hun situatie deels veranderd hebben door een goedkopere huurwoning te betrekken onvoldoende aanleiding is om een keer ten goede als bedoeld in artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) aan te nemen.
- zij hebben hun onderneming gestaakt en [appellant]is daarna in loondienst gaan werken;
- een aantal deurwaarders heeft de afgelopen jaren ten onrechte een verkeerde beslagvrije voet gehanteerd. Hierdoor kwamen zij maandelijks € 200,- tot € 300,- tekort, waardoor de schulden zijn toegenomen. Inmiddels wordt wel de juiste beslagvrije voet toegepast;
- hun toenmalige schuldhulpverlener [bedrijf] heeft verzuimd haar taken als beheerder van hun administratie goed uit te voeren, waardoor hun schulden zijn opgelopen. Zij hebben zich daarna gewend tot het BBIB, waarmee goede afspraken zijn gemaakt. Het BBIB heeft voor hen heel recent bij de kantonrechter een verzoek tot het instellen van beschermingsbewind ingediend;
- hun huurlasten zijn door het verhuizen naar een sociale huurwoning en het daarmee verband houdende recht op huurtoeslag met ongeveer € 400,- per maand gedaald;
- hun financiële situatie is gestabiliseerd: de vaste lasten worden betaald, er ontstaan geen nieuwe schulden meer en mede door loonbeslag en verrekening lossen zij af op bestaande schulden;
- zij zijn zeer bereidwillig om de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zoveel mogelijk baten te verwerven. Zij solliciteren veelvuldig naar betaald werk.
4.De beslissing
12 februari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.