ECLI:NL:GHARL:2015:971

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
200.160.965
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling met beroep op hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het verzoek van [appellant] en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het verzoek afgewezen, omdat de gestelde gewijzigde omstandigheden, zoals het staken van een onderneming, onvoldoende zijn om te concluderen dat de schuldenaren greep hebben gekregen op hun financiële situatie. De schuldenlast van het echtpaar bedraagt meer dan € 104.000,-, met onder andere schulden aan het UWV, CJIB en de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan van een substantieel deel van hun schulden. De rechtbank had eerder hun verzoek tot schuldsanering afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De grieven van de appellanten richtten zich uitsluitend tegen het niet honoreren van hun beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof oordeelde dat de omstandigheden die door de appellanten zijn aangevoerd, zoals het staken van de onderneming en het verlagen van de huurlasten, niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij een persoonlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt die hen in staat stelt om de schulden te voldoen. Het hof concludeert dat het hoger beroep faalt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.160.965
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/379597 / FT RK 14/2419)
arrest van de tweede kamer van 12 februari 2015
inzake
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: [appellant]en [appellante],
advocaat: mr. A. Bijl.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 december 2014 is het verzoek van [appellant]en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 10 december 2014 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant]en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht op hen alsnog de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, alsmede van de brief met bijlagen van 27 januari 2015 van mr. Bijl.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015, waarbij [appellant]en [appellante] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bijl.
2.4
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Bijl de volgende stukken aan het hof overgelegd: een kwitantie van de Politie Regio Utrecht te Veenendaal ter zake van betaling van een CJIB-boete van € 228,15, een afsprakenformulier van het Bureau voor Budget en Inkomensbeheer Midden Nederland BV (hierna: het BBIB) van 30 december 2014 en een brief van het BBIB aan [appellant]en [appellante] van 2 februari 2015.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], en [appellante], geboren op [geboortedatum], zijn in
gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: op [geboortedatum] en op [geboortedatum].
[appellant]heeft van [datum] tot [datum] een onderneming gedreven, eerst een grafisch bedrijf en vanaf [datum] een rijschool.
Van [datum] tot [datum] heeft [appellant]fulltime in loondienst gewerkt als rijinstructeur. Vervolgens heeft [appellant]een ZW-uitkering ontvangen. Naar [appellant]heeft verklaard, is zijn aanvraag tot toekenning van een WIA-uitkering door het UWV afgewezen. Hiertegen heeft [appellant]beroep ingesteld bij de rechtbank, op welk beroep ten tijde van de zitting in hoger beroep nog niet was beslist.
Thans is [appellant]in[plaats] werkzaam als rijinstructeur in loondienst, aanvankelijk 20-30 uur per week en thans 10-12 uur per week. [appellant]heeft tot 10 december 2014 een aanvullende WW-uitkering ontvangen. In verband met het verkrijgen van een aanvullende WWB-uitkering heeft [appellant]op 5 februari 2015 een gesprek met de gemeente.
[appellante] was in het verleden werkzaam in loondienst. Van [datum] tot[datum] heeft zij een eigen onderneming gedreven onder de naam [naam bedrijf]. [appellante] heeft na de beëindiging van haar onderneming geen betaald werk verricht.
3.2
De schuldenlast van [appellant]en [appellante] bedraagt volgens de bij het Verzoek-schrift Wsnp ex art. 284 Fw van 9 oktober 2014 gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim
€ 104.000,-. Tot deze schuldenlast behoren volgens deze lijst onder meer twee schulden aan het UWV van € 1.683,17 en € 5.224,07, schulden aan het CJIB van in totaal € 5.512,04, een schuld aan [bedrijf]van € 9.353,94 en schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 10.860,-.
3.3
[appellant]en [appellante] hebben eerder een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat verzoek is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 februari 2014 afgewezen. Tegen dat vonnis hebben [appellant]en [appellante] hoger beroep ingesteld bij dit hof. Bij arrest van 24 maart 2014 heeft dit hof voormeld vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 december 2014 het verzoek van [appellant]en [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het hierna volgende.
Volgens de verklaring ex artikel 285 Fw hebben [appellant]en [appellante] een schuld van
€ 6.907,24 aan het UWV laten ontstaan in 2011. [appellant]en [appellante] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het ontstaan van die schuld te goeder trouw zijn geweest. Door [appellant]en [appellante] is verklaard dat [bedrijf](hierna: [bedrijf]), hun voormalige schuldhulpverlener, nalatig is geweest in het doorgeven van informatie aan het UWV. Hierdoor is een terugvordering ter zake van WIA-uitkering ontstaan van
€ 5.224,07, alsmede een boete voor het schenden van de inlichtingenplicht van € 1.683,17. De enkele verklaring van [appellant]en [appellante] dat dit te wijten is aan de nalatigheid van [bedrijf] en dat zij de schuld derhalve (zelf) niet aanmerken als frauduleus, is onvoldoende. Dit blijft de eigen verantwoordelijkheid van [appellant]en [appellante]. Bovendien is niet gebleken dat tegen de beschikking van het UWV tijdig bezwaar is gemaakt, zodat in rechte vaststaat dat sprake is van een fraudeschuld, aldus de rechtbank.
Voorts hebben [appellant]en [appellante] - nog steeds volgens de rechtbank - een schuld aan de Belastingdienst. Deze schuld is opgebouwd uit diverse aanslagen die zijn ontstaan tussen 2010 en 2014. De exacte hoogte van de schuld is onbekend. Uit de verklaring ex artikel 285
Fw blijkt dat de schuld circa € 12.000,- bedraagt, maar door [appellant]en [appellante] is ter zitting verklaard dat dit bedrag onjuist is en circa € 8.500,- bedraagt, aldus de rechtbank.
Ambtshalve is de rechtbank gebleken dat [appellant]en [appellante] bij hun vorige verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds hadden erkend dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. [appellant]en [appellante] waren zich er van bewust geen recht te hebben op bepaalde toeslagen, maar hebben de toeslagen desalniettemin laten uitkeren om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud, aldus de rechtbank.
Bovendien hebben [appellant]en [appellante] volgens de rechtbank blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw een schuld aan het CJIB van circa € 5.509,-. Voor diverse, tussen [datum] en 2013, begane verkeersovertredingen zijn boetes opgelegd. Nu de schuld bestaat uit deze boetes, dient deze in beginsel te worden aangemerkt als niet te goeder trouw ontstaan, aldus de rechtbank. Weliswaar hebben [appellant]en [appellante] ter zitting verklaard dat zij reeds een groot deel van de schuld aan het CJIB hebben afbetaald, maar hiervan is geen bewijs overgelegd. De hoogte van de schuld aan het CJIB is thans niet duidelijk. Hierbij achtte de rechtbank het tekenend dat [appellant]en [appellante] niet goed voor ogen hebben wat de exacte omvang van de schuldenlast is.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat [appellant]en [appellante] hun situatie deels veranderd hebben door een goedkopere huurwoning te betrekken onvoldoende aanleiding is om een keer ten goede als bedoeld in artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw) aan te nemen.
3.5
De grieven richten zich uitsluitend tegen het niet honoreren van het beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Als onbestreden staat derhalve vast dat [appellant]en [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een substantieel deel van hun schulden, waartoe in elk geval gerekend moeten worden de binnen de vijfjaarstermijn ontstane schulden aan het UWV, de Belastingdienst en het CJIB, niet te goeder trouw zijn geweest.
3.6
In hoger beroep is dus enkel aan de orde de vraag of [appellant]en [appellante] op grond van de zogenaamde hardheidsclausule kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
[appellant]en [appellante] hebben hiertoe de volgende gronden aangevoerd:
- zij hebben hun onderneming gestaakt en [appellant]is daarna in loondienst gaan werken;
- een aantal deurwaarders heeft de afgelopen jaren ten onrechte een verkeerde beslagvrije voet gehanteerd. Hierdoor kwamen zij maandelijks € 200,- tot € 300,- tekort, waardoor de schulden zijn toegenomen. Inmiddels wordt wel de juiste beslagvrije voet toegepast;
- hun toenmalige schuldhulpverlener [bedrijf] heeft verzuimd haar taken als beheerder van hun administratie goed uit te voeren, waardoor hun schulden zijn opgelopen. Zij hebben zich daarna gewend tot het BBIB, waarmee goede afspraken zijn gemaakt. Het BBIB heeft voor hen heel recent bij de kantonrechter een verzoek tot het instellen van beschermingsbewind ingediend;
- hun huurlasten zijn door het verhuizen naar een sociale huurwoning en het daarmee verband houdende recht op huurtoeslag met ongeveer € 400,- per maand gedaald;
- hun financiële situatie is gestabiliseerd: de vaste lasten worden betaald, er ontstaan geen nieuwe schulden meer en mede door loonbeslag en verrekening lossen zij af op bestaande schulden;
- zij zijn zeer bereidwillig om de uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zoveel mogelijk baten te verwerven. Zij solliciteren veelvuldig naar betaald werk.
3.7
Het hof overweegt als volgt. Artikel 288 lid 3 Fw is aan de wet toegevoegd met het oog op - in het bijzonder, doch niet uitsluitend - personen met verslavings- en/of psychosociale problemen die de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle hebben gekregen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
In dit geval zijn [appellant]en [appellante] in problemen gekomen door de verliezen die de eigen onderneming van [appellant]heeft geleden. De stelling dat uit het feit dat de onderneming is gestaakt en er al enig tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt blijkt dat [appellant]en [appellante] greep hebben gekregen op de omstandigheden die hen in financiële moeilijkheden hebben gebracht, kan niet zonder meer worden gevolgd. Een dergelijke wijziging van omstandigheden is onvoldoende om te kunnen spreken van een (persoonlijke) ontwikkeling, zoals hiervoor bedoeld. Ook de overige door [appellant]en [appellante] aangevoerde feiten vormen onvoldoende grond om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw. Daarbij neemt het hof in dit geval mede de omvang van de schulden in aanmerking en met name ook de aard van de schulden aan het UWV, de Belastingdienst en het CJIB. Gelet hierop ziet het hof dan ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 december 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, Ch.E. Bethlem en F.J.P. Lock, en is op
12 februari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.