ECLI:NL:GHARL:2015:9336

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
21-000650-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van doodslag op tweejarige zoon en poging tot doodslag op zevenjarige dochter met psychische problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van doodslag op haar tweejarige zoon en poging tot doodslag op haar zevenjarige dochter. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de feiten in een psychose verkeerde, wat heeft geleid tot de conclusie dat zij volledig ontoerekeningsvatbaar is. De feiten vonden plaats in de nacht van 22 op 23 december 2012, toen de verdachte haar zoontje verstikte en vervolgens met haar dochter in een auto in een sloot reed. De gedragsdeskundigen hebben unaniem geconcludeerd dat de verdachte niet in staat was haar wil in vrijheid te bepalen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, maar heeft wel de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar opgelegd. Dit besluit is genomen op basis van de psychische toestand van de verdachte en het risico op herhaling van dergelijk gedrag. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de geestelijke gezondheid van de verdachte en de impact daarvan op haar handelen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000650-14
Uitspraak d.d.: 10 december 2015
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 28 januari 2014 met parketnummer 19-830337-12 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in de FPA Transfore, gebouw Westerdok, Haven Noordzijde 45,
7607 ES Almelo.

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 29 augustus 2014, 17 april 2015, 21 september 2015 en 18 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, vrijspraak van de onder 1 en 2 impliciet primair ten laste gelegde voorbedachte raad en bewezenverklaring van de onder 1 en 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag respectievelijk poging tot doodslag. Met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte heeft de advocaat-generaal het advies van de gedragsdeskundigen gevolgd, voor zover inhoudende dat de bewezen verklaarde feiten haar in het geheel niet kunnen worden toegerekend, en gevorderd dat het hof verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging en haar de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar zal opleggen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. J.A.W. Knoester, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 21 december 2012 tot en met 23 december 2012 te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] , althans in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade (haar zoon) [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, haar zoontje met een kussen verstikt en/of met een riem/ceintuur, althans door middel van samendrukkend geweld op de hals/keel gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
zij op of omstreeks 23 december 2012 te [plaats 2] , gemeente [gemeente 2] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade (haar dochter) [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met de door haar, verdachte, bestuurde auto, waarin tevens haar dochter zat, in een (diepe) sloot nabij de [weg] in het water is gereden en/of toen de auto in het water was beland, tegen haar dochter heeft gezegd dat ze de auto niet mocht verlaten en/of (daarbij) haar dochter aan haar be(e)n(en) heeft getrokken teneinde haar te beletten de auto te verlaten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen omtrent het bewijs voor het ten laste gelegde

Feitelijke gang van zaken
In de nacht en de vroege ochtend van 22 op 23 december 2012 heeft verdachte op enig moment in haar woning te [plaats 1] haar tweejarig zoontje [slachtoffer 1] door verstikking en verwurging om het leven gebracht. Er zijn aanwijzingen dat zij daarna voornemens was zichzelf en haar zevenjarig dochtertje [slachtoffer 2] door middel van brandstichting en/of vergiftiging eveneens te doden. Toen dat op niets uitliep, of mogelijk al eerder, heeft verdachte het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] in een doos gelegd, de doos in haar auto geplaatst en is daarna, met medeneming van [slachtoffer 2] , gaan rijden in de richting van haar ouders in [plaats 3] . Onderweg is ze op of bij een brug gestopt en vervolgens abrupt met haar auto het [water] te [plaats 2] ingereden. [slachtoffer 2] wist, hoewel tegengehouden door haar moeder, door het raampje van het bestuurdersportier te ontkomen en naar de kant te zwemmen. Zij heeft aldaar, aan de [weg] te [plaats 2] , om hulp geroepen en onderdak en droge kleren gekregen van omwonenden.
Verdachte wordt kort daarop, rond 9:15 uur, in verwarde toestand door getuige [getuige] aangetroffen op de [weg] . Nadat verdachte herhaalde malen de vraag van [getuige] naar eventuele aanwezigen in de auto ontkennend beantwoordt, zegt ze dat haar zoontje zich nog in de auto bevindt, dat zij, verdachte, 'psychisch gek' is en dat ze haar kind heeft vermoord.
Als de politie en hulpverleners rond 9:30 uur ter plaatse komen, ligt de auto tot aan het dak ondergedompeld in het water. Het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] wordt vervolgens uit de auto gehaald. Om de hals bevindt zich een ceintuur, behorend bij - naar later blijkt - een zich in de woning van verdachte bevindende badjas. Er is insnoerletsel zichtbaar.
Op 24 december 2012 wordt door het Nederlands Forensisch Instituut sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer 1] . De conclusie van het NFI luidt: "Het slachtoffer, [slachtoffer 1] , 2,5 jaar oud geworden, is overleden als gevolg van bij leven opgelopen omsnoerend letsel en/of samendrukkend geweld op de hals". Een tijdstip van overlijden kon niet worden vastgesteld.
Op 23 december 2012 om 11:15 uur wordt in het Bethesda ziekenhuis te [gemeente 2] een bloedmonster van verdachte afgenomen, in het dossier ook aangeduid als spijtserum. Uit het door het NFI uitgevoerde toxicologisch onderzoek blijkt dat zich daarin het aan verdachte voorgeschreven antidepressivum Venlafaxine en O-desmethylvenlafaxine, een afbraakproduct van Venlafaxine, bevinden. De som van de concentraties in het bloed van verdachte was zodanig dat daarvan toxische effecten te verwachten zijn, aldus het onderzoeksrapport van 16 april 2013, opgemaakt door dr. K.J. Lusthof, toxicoloog.
Verdachte heeft verklaard niet te weten of zij die avond/nacht Venlafaxine heeft ingenomen en zo ja, in welke hoeveelheden. De in haar bloed gemeten hoeveelheid en de in haar woning aangetroffen lege strips Venlafaxine maken weliswaar aannemelijk dat er sprake is geweest van een verhoogde inname – mede gelet op hetgeen verdachte daarover in de ochtend van 23 december 2012 in het ziekenhuis tegen verbalisanten en ziekenhuispersoneel heeft gezegd - maar daarover bestaat geen zekerheid. Uit informatie van haar apotheek blijkt dat verdachte, indien zij in de daaraan voorafgaande maanden haar medicatie op de voorgeschreven wijze zou hebben ingenomen, op 23 december 2012 niet meer over een Venlafaxinevoorraad van enige omvang kon beschikken. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij dagelijks haar medicijnen innam. Er zijn echter aanwijzingen - met name in de verklaring van haar toenmalige vriend [naam 1] - dat de discipline daarin bij verdachte volledig ontbrak.
De verklaringen van verdachte en haar dochter [slachtoffer 2]
Op 23 december 2012, om 11:15 uur heeft verdachte in het kader van haar inverzekering-stelling de navolgende verklaring afgelegd, zakelijk weergegeven: "Het gaat al een tijdje niet goed met mij. Ik heb al enige tijd flitsen in mijn hoofd dat mijn kinderen dood moeten en dan weer flitsen dat ze niet dood moeten. Vannacht heb ik [slachtoffer 1] , mijn zoontje van twee jaar, met een kussen laten stikken. Hij spartelde nog en direct daarna heb ik hem met de ceintuur van mijn badjas gewurgd. Vanmorgen heb ik hem in een grote doos gedaan en hem dood in de auto gezet en ben samen met mijn dochtertje van zeven jaar, [slachtoffer 2] , in de auto naar [plaats 2] gereden. Vlakbij [plaats 2] heb ik mijn auto bewust in een diepe sloot gereden. Ik ben bewust achteruit het water in gereden."
In de daarop volgende verhoren beschrijft verdachte, telkens fragmentarischer en met telkens groter wordende hiaten, de gebeurtenissen in de avond, nacht en ochtend van 22 op 23 december 2012 en de gemoedstoestand waarin zij verkeerde. Enkele fragmenten: 'Net alsof je buiten jezelf treedt'. 'Net als een monster'. 'Paniek'. 'Een waas'. 'Ik weet nog dat ik door het huis rende en dingen lostrok. Dat ik foto's heb verbrand'. 'Ik trok de slang van het fornuis los'. 'Ik dacht: ik moet hier weg. Ik kan het niet meer opbrengen. Ik moet dood en hun moeten dood'. ‘Ik weet ook nog dat ik een glas gemaakt heb, dat ik tegen [slachtoffer 2] zei dit is vergif’. ‘Dit is vergif, zullen we samen’. ' [slachtoffer 2] wilde naar oma. Ik zei dat oma er niet meer was. Daar was geen reden toe'. 'Toen de kinderen op bed lagen. Daarna bouwde de angst zich op'. 'Ik heb gezegd: we gaan naar de hemel'.
Uit de gedragskundige rapportages, de verslaglegging van de terechtzittingen in eerste aanleg en haar ten overstaan van het hof afgelegde verklaringen blijkt dat verdachte nadien vrijwel iedere concrete herinnering aan hetgeen in de betreffende nacht en ochtend heeft plaatsgevonden heeft verloren.
[slachtoffer 2] heeft op 23 december 2012 onder meer verklaard: 'Ik ben nu heel bang voor mama. Toen ze in het water reed, mocht ik er niet eens uit, maar ik kreeg het raam open en toen ging ik er wel uit. Toen stak ze haar tong uit.' En: 'Ze werd helemaal gek. Ik heb gekke mama in mijn hoofd'. 'Toen pakte ze een slang waar iets door kan en toen deed ze iets wat heel veel vuur geeft. Toen probeerde ze zich in de fik te steken. Toen moest ik haar elke keer uit de keuken halen en moest ik de aanstekers weggooien. En toen mocht ik niet naar oma.’ ‘ [slachtoffer 1] was bij mamma aan het slapen, maar [slachtoffer 1] was die wakker. Dus toen werd die naar, naar oma gebracht’ Op de vraag waarom ze dacht dat [slachtoffer 1] bij oma was, antwoordt [slachtoffer 2] : ‘Nou, hij was nergens in het huis.’ ‘Toen mocht ik wel naar oma. Toen ging ze verkeerd.' 'Ze zei dat ze niet alleen dood wilde gaan en toen moest ik mee'. 'Toen zaten we bij een kruising, toen moest ze linksaf maar ze ging rechtdoor. Toen ging ze wel rechtsaf, maar dat is een ander pad en zo kom je ook bij mijn vader en oma. Toen ging ze achteruit en toen reed ze opeens de sloot in. Toen had ze een beetje gang van 100 en toen bonsde ik met mijn hoofd tegen het plafond aan. We waren al helemaal onder gespetterd en toen mocht ik er niet uit van mama'. 'Toen ging ze een beetje aan mij trekken. Aan mijn voet hierzoot. Ik moest mijn voet een beetje tegen het raam aandoen en toen duwde ik mij zo weg'. 'Ik kon nog net het raam open krijgen en ik was dun genoeg om door het padje te gaan en toen kwam ik eruit. Toen had ik het geluk dat ik heel hard kon roepen. Toen kwam er een meisje die was een hond uitlaten en toen mocht ik mee naar binnen, want ik was ook helemaal kletsnat en zo. En had ik verteld dat ik dacht dat mijn moeder dood was, maar dat was ze niet, maar ze was wel een beetje onder water gegaan en dat was het.'
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte het ten laste gelegde feitelijk heeft begaan. De juridische implicaties en duiding daarvan zullen hierna aan de orde komen.
Geestestoestand van verdachte en opzet op de dood
De geraadpleegde gedragsdeskundigen hebben zich unaniem op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het begaan van de ten laste gelegde feiten in een toestand van verwardheid verkeerde, die te classificeren is als een psychose NAO (Niet Anders Omschreven). Over de aard van die psychose zijn de meningen overwegend, doch niet geheel, gelijkluidend. Over de mogelijke oorzaak van die psychose verschillen de (gedrags)deskundigen van inzicht.
In dat verband heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte in een toxisch delirium verkeerde, leidend tot een toestand van acathisie, als ernstige bijwerking van het haar voorgeschreven medicijn Venlafaxine. De reeks van symptomen, gedragingen en uitlatingen van verdachte zouden bij dat toestandsbeeld passen. De door het NFI vastgestelde hoge concentraties Venlafaxine wijzen volgens de verdediging niet zozeer, hoewel geenszins uit te sluiten, op inname in die avond/nacht van een overdosering van genoemd antidepressivum, maar op een genetische afwijking in haar DNA, die een adequate afbraak van het middel blokkeert en een stapeling daarvan in het lichaam teweegbrengt.
De verdediging gaat daarbij uit van het ontbreken van een psychiatrische voorgeschiedenis bij verdachte en daarmee van een gedragskundige verklaring voor de psychose waarin zij ten tijde van het begaan van het ten laste gelegde verkeerde. De verdediging baseert zich in forensisch-medisch opzicht op de bevindingen van S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, als arts en forensisch-medisch onderzoeker verbonden aan Independent Forensic Services (IFS), en
in gedragskundig opzicht op de rapportage van drs. J.M. Oudejans, psycholoog, van
15 april 2015.
De raadsman concludeert bij pleidooi vervolgens dat verdachte moet worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde, nu als gevolg van genoemde toestand van acathisie ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken en het voor een bewezenverklaring vereiste opzet daarom niet kan worden bewezen.
Het hof heeft kennis genomen van de rapportages van Eikelenboom van 9 januari 2014,
12 april 2014 en 20 juli 2015 en van hetgeen zij daaromtrent ter terechtzitting van het hof van 18 november 2015 naar voren heeft gebracht. Het hof heeft eveneens kennisgenomen van hetgeen omtrent de bevindingen van Eikelenboom door T.W.D.P. van Os, psychiater, is opgetekend in zijn rapport van 22 oktober 2015 en hetgeen hij ter terechtzitting van het hof van 18 november 2015 als gedragsdeskundige op - onder meer - dit punt heeft verklaard.
Eikelenboom gaat uit van een monocausaal verband tussen de door verdachte over een langere periode ingenomen Venlafaxine enerzijds en haar psychotische toestand ten tijde van het ten laste gelegde anderzijds, waarvan de oorzaak gelegen is in een gebrekkige afbraak en dientengevolge een stapeling van Venlafaxine en werkzame afbraakproducten in het lichaam. Een overdosering van dat medicijn in de betreffende nacht is niet uit te sluiten, maar is evenmin van doorslaggevend belang, aldus Eikelenboom.
Teruggebracht tot de essentie is er - zo begrijpt het hof - consensus tussen Eikelenboom en Van Os waar het gaat om het in dit opzicht naar behoren functioneren bij verdachte van het leverenzym CYP2D6, welk enzym (mede)verantwoordelijk is voor de afbraak van Venlafaxine in het lichaam. Eikelenboom heeft evenwel aanvullend onderzoek laten verrichten naar de werking van het leverenzym CYP3A4. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat bij verdachte één ‘mogelijk verminderd’ actief allel en één ‘verminderd’ actief allel is aangetroffen. Eikelenboom verbindt aan dat onderzoeksresultaat de conclusie dat de (mogelijk) verminderde werking via dat enzym bij verdachte een stapeling van niet of onvoldoende afgebroken Venlafaxine heeft veroorzaakt, hetgeen tot acathisie heeft geleid.
Prof. dr. R.H.N.van Schaik, als klinisch chemicus verbonden aan het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, heeft voormelde onderzoeken naar het metabolisme bij verdachte verricht. Hij vermeldt bij het laatste door Eikelenboom geïnitieerde onderzoek, dat het metabolisme via CYP3A4 bij verdachte is vertraagd en dat de combinatie *3/*22 (het hof begrijpt: de combinatie van de in dat enzym aangetroffen allelen) niet eerder beschreven is in de literatuur.
In het verlengde daarvan heeft Van Os zowel in zijn rapportage als ter terechtzitting van het hof betoogd dat er bij verdachte weliswaar één mutatie van CYP3A4 is aangetroffen, maar dat het menselijk lichaam over een zodanige hoeveelheid CYP3A4 beschikt, dat er naar de huidige wetenschappelijke inzichten geen enkele steun is voor de stelling dat één mutatie zoveel minder CYP3A4-capaciteit geeft dat bij de destijds aan verdachte voorgeschreven lage dosering van 75 mg per dag toxische spiegels ontstaan, zoals die bij haar zijn vastgesteld. Er is volgens Van Os evenmin bewijs dat sprake is geweest van stapeling van Venlafaxine. Integendeel, in de PI Zwolle, waar verdachte gedurende een deel van haar detentie medicatie (het hof begrijpt: behorend tot de categorie medicijnen waartoe ook Venlafaxine behoort) voorgeschreven heeft gekregen, bleven de gemeten bloedspiegels ruim beneden de therapeutische waarden. Van Os stelt zich op het standpunt dat de huidige stand van de wetenschap de vergaande conclusies van Eikelenboom niet rechtvaardigt en dat zij daarmee 'haar hand overspeelt'. Voorts gaat Eikelenboom, evenals Oudejans maar fundamenteel anders dan Van Os en de overige geraadpleegde gedragsdeskundigen, uit van de premisse dat een psychiatrische voorgeschiedenis bij verdachte ontbreekt. Het hof zal op dit aspect nog terugkomen.
Het hof heeft uit de rapporten van Eikelenboom de indruk gekregen dat haar bevindingen omtrent het metabolisme (hier: het vermogen van het lichaam om stoffen af te breken) van verdachte en de gevolgen daarvan bij Venlafaxinegebruik veeleer hypothetisch van aard zijn dan dat zij van een objectieve, verifieerbare betekenis kunnen zijn in een concrete strafzaak en waarover in wetenschappelijk opzicht consensus bestaat. De stap die Eikelenboom maakt van het algemene uitgangspunt, dat personen met een gebrekkig functionerend metabolisme bij gebruik van psychofarmaca acathisie kunnen ontwikkelen, naar
dezespecifieke strafzaak, waarin
dezeverdachte vanwege een beweerdelijk gebrekkig functioneren van haar metabolisme bij gebruik van Venlafaxine acathisie heeft ontwikkeld en dat er een monocausaal verband is tussen deze acathisie en het handelen van verdachte, is naar het oordeel van het hof te groot. Gevoegd bij hetgeen door Van Os naar voren is gebracht, zoals hiervoor kort weergegeven, acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld vanuit een toestand van acathisie. Dat laat de eerdere conclusie dat zij vanuit een psychose heeft gehandeld onverlet.
Met betrekking tot het al dan niet bestaan van een psychiatrische voorgeschiedenis, heeft het hof met name gelet op het milieuonderzoek, zoals dat is uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum
(hierna te noemen: Pieter Baan Centrum)en neergelegd in de rapportage van 12 juni 2013.
De raadsman heeft, gelet op de datering van het rapport van het Pieter Baan Centrum, weliswaar bezwaar gemaakt tegen het gebruik ervan, maar het hof stelt vast dat - daargelaten het gegeven dat verdachte niet mee heeft willen werken aan actualisering van het rapport - de rapportage deel uitmaakt van het dossier. De vraag naar de bruikbaarheid is enkel van belang, indien een op te leggen maatregel op die rapportage zou worden gebaseerd.
In de rapportage van het Pieter Baan Centrum worden diverse als psychotisch aan te merken episodes in het leven van verdachte uitvoerig beschreven. Zo komt onder meer naar voren dat verdachte op haar 17e jaar, in 1996, stemmen hoort, die haar opdrachten geven. Aan de daarop ingeschakelde psychiater geeft ze aan dat ze last heeft van somberheid, spanningen en concentratiestoornissen. Verdachte krijgt het antipsychoticum Haldol voorgeschreven.
In de daarop volgende jaren wordt door haar directe omgeving periodiek - naast de constatering dat ze een lieve en zorgzame moeder is - vreemd, zelfs bizar gedrag gesignaleerd: heftig reageren, woede-uitbarstingen, onvoorspelbaar, 'hyper', agressief, maar soms ook, in toenemende mate na de geboorte van [slachtoffer 1] op 9 juni 2010, 'wazig', onbereikbaar en met 'een rare donkere blik in de ogen'. Met name bij vermoeidheid is er sprake van psychotische verschijnselen en dissociatieve symptomen. Begin 2011 meldt verdachte, teleurgesteld in haar in 2003 met [naam 2] gesloten huwelijk, zich oververmoeid bij de huisarts. Voordat de relatietherapie een aanvang neemt, draait ze in de nacht van 17 februari 2011 volledig door. Verdachte wordt met spoed verwezen naar de crisisdienst van de GGZ in verband met 'een psychotische episode bij bestaande somberheid en angsten'. Ze betrekt gesprekken in toenemende mate op zichzelf, is niet voor rede vatbaar en heeft gedachten aan de dood. Differentiaal diagnose: depressie, mogelijk een postpartum psychose/depressie. Verdachte wordt ingesteld op Oxazepam en later op Temazepam en Sertraline. Nadat de heftigheid van haar klachten is afgenomen, wordt de medicatie afgebouwd.
In september 2011 is er sprake van stemmingswisselingen, achterdocht en wanen. Verdachte raakt opnieuw ernstig ontregeld. Ze wordt van september 2011 tot januari 2012 opgenomen in de Kliniek Intensieve Zorg (KIZ) van de GGZ Drenthe te Hoogeveen . Conclusie bij psychiatrische opname: 'een vroeg getraumatiseerde vrouw die zich presenteert met depressieve en paniekklachten, mogelijk gecompliceerd met dissociatieve symptomen bij chronische PTSS-symptomen'.
In januari 2012 wordt de echtscheiding tussen verdachte en [naam 2] in gang gezet. Verdachte betrekt een eigen woning in [plaats 1] . Het medicijn Dipiperon wordt in februari 2012 gestopt. De Venlafaxine mag ze in mei van dat jaar afbouwen. De echtscheiding verloopt in een wederzijds uiterst vijandige sfeer. Haar Venlafaxinegebruik in dat jaar is niet goed in kaart te brengen. Vaststaat dat verdachte mindert van 150 mg naar 75 mg. De afbouw naar
0 mg verloopt echter niet goed, zodat ze in november of december 2012 het gebruik opnieuw opbouwt. Volgens haar toenmalige partner [naam 1] zit er geen structuur in haar medicijngebruik. Verdachte neemt de Venlafaxine zeer onregelmatig in. Er is volgens haar omgeving periodiek sprake van warrigheid, chaos en instabiliteit.
In de weken voorafgaande aan het ten laste gelegde begint verdachte met een nieuwe baan, waarmee ze erg blij is, maar die ook veel van haar vergt, wellicht mede omdat zij daarin psychiatrische patiënten begeleidt, zij het op een gebied waarin zij zeer bedreven is: bloemschikken. Na een in haar beleving onprettig gelopen skypegesprek met [naam 1] op
22 december 2012 tegen middernacht lijkt de psychotische ontregeling, die tot het ten laste gelegde heeft geleid, een aanvang te hebben genomen.
Gelet op het vorenstaande wekt de conclusie van Eikelenboom en Oudejans, welke conclusie is overgenomen door de verdediging, dat er bij verdachte geen sprake zou zijn van een psychiatrische voorgeschiedenis, op zijn minst bevreemding. De opvatting dat er een zodanig monocausaal verband zou zijn tussen enerzijds de inname van Venlafaxine en een gebrekkig metabolisme en anderzijds het begaan van de ten laste gelegde feiten en dat zonder genoemde medicatie het ten laste gelegde niet zou hebben plaatsgevonden wordt dan ook door het hof niet gedeeld. Verdachtes voorgeschiedenis weerspreekt dit.
Zo schrijft Van Os in zijn rapport van 22 oktober 2015: "Ten tijde van hetgeen haar ten laste wordt gelegd was er sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een psychotische stoornis NAO blijkens haar gevoeligheid voor het ontwikkelen van psychoses. De etiologie van de psychose is onduidelijk. Er zijn geen aanwijzingen voor chronisch aanwezige psychotische fenomenen, zoals bij schizofrenie. Het is zeker niet uit te sluiten dat de psychotische fenomenen en gedragsmatige ontregeling samenhangen met een postpartum depressie/psychose of een onderliggende bipolaire stoornis waarvan het beloop nog onduidelijk is. Het is zeker niet uit te sluiten dat de psychose versterkt is door het gebruik van Venlafaxine." En: "Allerlei stressfactoren kunnen een psychose luxeren of versterken, zoals een bevalling, een biologische en psychologische stressfactor, maar ook een scheiding, een ernstige onoplosbare en uitzichtloze ruzie, het werken met psychiatrische patiënten of een hoge Venlafaxinespiegel, dan wel een combinatie daarvan". Van Os voegt daaraan toe: "Nu blijkt dat het enzym, dat verantwoordelijk is voor de afbraak van Venlafaxine, normaal is, komt onderzoeker tot de conclusie dat onderzochte meer medicatie heeft gebruikt dan werd voorgeschreven, bijvoorbeeld door middel van een suïcidepoging".
Ter terechtzitting van het hof van 18 november 2015 heeft Van Os, daarover bevraagd door de raadsman, naar voren gebracht dat het feit dat verdachte verhalen vertelt, die zij zich later niet herinnert of die zij herroept (zoals bijvoorbeeld haar bewering bij de GGZ over seksueel misbruik op vijfjarige leeftijd), eveneens duiden op de aanwezigheid van een psychotische gevoeligheid.
Mederapporteur drs. A. de Jong, GZ-psycholoog, komt in haar rapport van 30 oktober 2015, voor zover tot haar deskundigheid behorend, tot gelijkluidende conclusies.
J.M.J.F. Offermans, psychiater, schrijft in zijn rapport van 16 november 2015: "Of zij vanuit psychische kwetsbaarheid een kortstondige psychotische episode doormaakte of dat zij een overdosis Venlafaxine had ingenomen of dat de Venlafaxine onvoldoende werd afgebroken, doet niet af aan het feit dat betrokkene ten tijde van de ten laste gelegde feiten manifest psychotisch was en te lijden had onder paranoïde psychotische belevingen. In geval van een overdosis Venlafaxine is het ook nog de vraag of betrokkene daaraan voorafgaand al psychotisch was of dit is geworden als gevolg van de overdosis Venlafaxine."
Ter zitting van het hof van 18 november 2015 daarnaar gevraagd, heeft Offermans naar voren gebracht dat het handelen van verdachte verklaard moet worden uit een psychose NAO waarbij de hoge Venlafaxinespiegel mogelijk een versterkend effect heeft gehad maar dat er zeker geen sprake is van een monocausaal verband.
Uit de eerdergenoemde rapportage van het Pieter Baan Centrum komt over de vermoedelijke oorzaak van verdachtes psychose het volgende naar voren, zakelijk weergegeven: "Het is niet met zekerheid te stellen, maar beslist niet uit te sluiten dat een acute verhoging van de dosering van het middel (Venlafaxine) de psychische toestand van betrokkene kan hebben beïnvloed en dat de psychotische vertekening, de sterke onrust en het agressieve gedrag deels te verklaren zijn als gevolg van een overdosering Venlafaxine. Echter, ook los van een eventuele invloed van het medicatiegebruik op betrokkenes psychische toestand is haar eerdergenoemde psychotische- en persoonlijkheidsproblematiek van doorslaggevende invloed geweest op haar functioneren ten tijde van de ten laste gelegde feiten."
De raadsman lijkt de hiervoor weergegeven veelheid aan mogelijke oorzaken voor het ontstaan van de psychose bij verdachte, onder verwijzing naar de bevindingen van Eikelenboom, als een zwaktebod te beschouwen, hetgeen af zou doen aan de geloofwaardigheid. Het hof deelt dit standpunt niet. De menselijke psyche, de chemische huishouding van de hersenen en de schommelingen die daarin door tal van uiteenlopende oorzaken plaats kunnen vinden zijn per definitie complex. Een enkelvoudige duiding daarvan doet aan die complexiteit geen recht. Het hof ziet dan ook geen noodzaak om het voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot schorsing van het onderzoek, teneinde meer medische informatie te verkrijgen over verdachtes voorgeschiedenis, te honoreren. Daargelaten het feit dat een verdere vertraging van de behandeling van deze gevoelige zaak in hoger beroep in niemands belang is, zal de daaruit verkregen informatie - zo die al voorhanden is - niet van invloed zijn op enige door het hof te nemen beslissing.
Samenvattend komen de rapporterend gedragsdeskundigen, met uitzondering van Oudejans, tot de conclusie dat de in de nacht en vroege ochtend van 22 op 23 december 2012 manifest geworden psychose een samenstel van oorzaken kent (waaronder de psychiatrisch belaste voorgeschiedenis) en om die reden niet monocausaal te duiden is. Het hof neemt die conclusie over.
Dit impliceert dat het hof de conclusie uit het rapport van Eikelenboom dat bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake is geweest van acathisie als de oorzaak van het psychotische toestandsbeeld waarin verdachte alstoen verkeerde verder buiten beschouwing laat.
Wat betekenen de voorgaande beschouwingen voor het bewijs van opzet?
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat het bestaan van een ziekelijke stoornis, zoals verdachtes psychose moet worden aangemerkt, niet in de weg aan het bewijs van opzet. Dat is ook niet het geval bij een vastgestelde volledige ontoerekeningsvatbaarheid, waartoe in de onderhavige zaak door alle gedragsdeskundigen is geconcludeerd. Dit is slechts anders, indien bij verdachte ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken. Daarvan is volgens de Hoge Raad slechts bij hoge uitzondering sprake. Zoals gezegd heeft de raadsman op het bestaan van die hoge uitzondering een beroep gedaan, welk beroep - ondanks het oordeel van het hof dat er geen sprake is geweest van acathisie - nog steeds relevantie heeft.
Het hof is van oordeel dat met name uit de verklaringen van verdachte, die zij op
23 december 2012 heeft afgelegd en zoals die eerder in dit arrest beknopt zijn weergegeven, kan worden afgeleid dat zij ten aanzien van beide feiten inzicht heeft gehad in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan. Daarnaast heeft ook [slachtoffer 2] over het onder 2 ten laste gelegde verklaard dat haar moeder bewust het water inreed en dat zij, [slachtoffer 2] , de auto niet mocht verlaten. Voorts moet in dergelijke situaties, waarin de delicten activiteiten vergen met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, een tenminste minimaal besef van het eigen handelen bij verdachte aanwezig zijn geweest. In zekere zin kan worden gezegd dat verdachte op een rationele, doelbewuste wijze uitvoering heeft gegeven aan haar irrationele, op wanen gebaseerde plannen. Binnen die irrationaliteit heeft verdachte bewust handelingen verricht met het doel [slachtoffer 1] te verstikken en te verwurgen en is zij bewust het water ingereden met het doel zichzelf en [slachtoffer 2] te verdrinken.
De gedragsdeskundigen stellen zich unaniem op het standpunt dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde haar wil niet in vrijheid kon bepalen. Het hof volgt hen daarin. Voor het bewijs van opzet is echter geen vrije wilsbepaling vereist. Zoals de advocaat-generaal terecht heeft betoogd is het willens (en wetens) handelen, waar het om het juridisch opzetbegrip gaat, beperkt tot de vraag: heeft verdachte de mogelijke gevolgen van haar handelen gewild?
Die vraag kan bevestigend worden beantwoord, óók binnen de hiervoor beschreven context van irrationaliteit. Daarbij dient volledigheidshalve te worden vermeld dat het hof het ervoor houdt dat er die avond/nacht sprake is geweest van een verhoogde inname van Venlafaxine. Of verdachtes psychose vóór of na die inname is ontstaan moet bij het ontbreken van informatie daarover in het midden worden gelaten.
Voorbedachte raad
Tot slot dient het hof zich uit te laten over de vraag of verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zoals impliciet primair bij beide feiten ten laste is gelegd. Voor zover de precieze omstandigheden rondom de dood van [slachtoffer 1] en het in dit opzicht relevante tijdsverloop al bekend zijn, zijn er slechts contra-indicaties voor het bewijs dat verdachte daarbij met kalm beraad en rustig overleg zou hebben gehandeld. Wellicht was er feitelijk bezien tijd en gelegenheid voor beraad, verdachte heeft die echter vanwege haar psychotische toestandsbeeld niet daadwerkelijk kunnen benutten. Alles wijst op een al dan niet onmiddellijke gemoedsopwelling. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geldt dat naar het oordeel van het hof evenzeer - ondanks een andere loop der gebeurtenissen en de vermoedelijk daarmee gemoeide langere tijdspanne - voor de onder 2 ten laste gelegde poging om [slachtoffer 2] van het leven te beroven.
Het hof komt aldus tot de navolgende bewezenverklaring.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op een tijdstip in de periode van 22 december 2012 tot en met 23 december 2012 te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] , opzettelijk haar zoon [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet haar zoontje met een kussen verstikt en met een ceintuur gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
zij op 23 december 2012 te [plaats 2] , gemeente [gemeente 2] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk haar dochter [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met de door haar, verdachte, bestuurde auto, waarin tevens haar dochter zat, in een diepe sloot nabij de [weg] in het water is gereden en toen de auto in het water was beland, tegen haar dochter heeft gezegd dat ze de auto niet mocht verlaten en haar dochter aan haar been heeft getrokken teneinde haar te beletten de auto te verlaten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Alle geraadpleegde gedragsdeskundigen hebben geoordeeld dat er bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychose, waardoor zij niet in staat was haar wil in vrijheid te bepalen.
De verschillen van inzicht over de aard van die psychose en de positionering daarin van het hof zijn reeds uiteengezet in de voorgaande overwegingen omtrent het bewijs. Het hof stelt vast dat bedoelde verschillen niet van invloed zijn geweest op de beantwoording van de vraag in hoeverre de thans bewezen verklaarde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend. De gedragsdeskundigen zijn unaniem in hun conclusie dat verdachte daarvoor als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Het hof neemt deze conclusie over, verklaart verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde niet strafbaar en zal haar daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.

De op te leggen maatregel

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 28 januari 2014 de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar opgelegd, na een vordering van de officier van justitie tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Zijdens het openbaar ministerie is om die reden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De raadsman heeft vervolgens, hoewel door hem geen hoger beroep werd ingesteld, een aantal onderzoekswensen ingediend, welke door het hof grotendeels zijn gehonoreerd en waaraan in het voorafgaande reeds de nodige overwegingen zijn gewijd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof van 18 november 2015 betoogd dat hij is teruggekomen op zijn voornemen om oplegging van voornoemde maatregel te vorderen, onder meer omdat blijkens de recent uitgebrachte rapportages van Van Os, De Jong en Offermans aan het voor een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege vereiste zware gevaarscriterium niet (langer) wordt voldaan. De advocaat-generaal volgt genoemde rapporteurs echter niet in hun standpunt dat oplegging van een maatregel in een justitieel kader thans achterwege kan blijven, gelet op de motivatie van verdachte om haar - nog steeds door allen noodzakelijk geachte - behandeling op vrijwillige basis voort te zetten. Om redenen, zoals nader toegelicht in zijn requisitoir, acht de advocaat-generaal oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar aangewezen. Van belang daarbij is dat de uitbreiding van verdachtes vrijheden, daaronder tevens begrepen het opnieuw betreden van de buitenwereld en het vinden van een plaats daarin, een risicofactor is voor het ontstaan van een hernieuwde psychische ontregeling. Die stap zou volgens de advocaat-generaal met name gevaar voor verdachte zelf kunnen meebrengen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, indien het hof tot een bewezenverklaring zou komen, geen maatregel behoeft te worden opgelegd wegens het ontbreken van een reëel recidivegevaar. Uiterst subsidiair dient aan verdachte niet méér te worden opgelegd dan de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van plaatsing als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft met betrekking tot het gevaar voor herhaling en de daarmee samenhangende strafrechtelijke afdoening gelet op hetgeen daarover in de navolgende gedragskundige rapportages is opgenomen.
Van Os, psychiater, schrijft in zijn rapport van 22 oktober 2015 dat verdachte weliswaar psychosegevoelig is, maar dat het recidiverisico binnen aanvaardbare grenzen is. Er zijn geen aanwijzingen dat anderen dan haar eigen kinderen ooit gevaar hebben gelopen. De psychose van 23 december 2012 heeft zich aangekondigd door symptomen van een reeds enkele dagen bestaande ontregeling. Het is zaak een dergelijke toestand in de toekomst tijdig te herkennen en maatregelen te nemen. Voorts is van belang dat verdachte geen kinderwens meer heeft, mede omdat zij in dat opzicht geen enkel risico meer wil lopen. Wat haar contact met [slachtoffer 2] betreft, realiseert verdachte zich dat dat een langzaam en moeilijk proces zal zijn, waarbij het er niet naar uitziet dat [slachtoffer 2] in de komende jaren aan verdachtes zorg zal worden toevertrouwd. Van Os acht verdachte voldoende gemotiveerd om haar behandeling ook in een vrijwillig kader af te maken. Ter terechtzitting van het hof van 18 november 2015 door de voorzitter gevraagd naar zijn standpunt inzake de noodzaak of wenselijkheid van oplegging van de maatregel ex artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, antwoordt Van Os - zij het na enige aarzeling - dat die maatregel wat hem betreft achterwege kan blijven. Het antwoord op de vraag in hoeverre er sprake is van recidivegevaar en ten aanzien van welke (categorieën van) personen dit gevaar zich zou kunnen realiseren stelt Van Os afhankelijk van het vermogen van verdachte om de juiste ‘tools’ te ontwikkelen en zich eigen te maken, waardoor zij een eventuele toekomstige ontregeling tijdig kan herkennen en maatregelen kan nemen in de vorm van hulpverlening en al dan niet ondersteund door medicatie. Het daarvoor noodzakelijke leerproces is reeds in gang gezet.
Ook mederapporteur De Jong, GZ-psycholoog, ziet blijkens haar rapportage van 30 oktober 2015 op dezelfde gronden als Van Os thans geen meerwaarde in oplegging van een maatregel in een justitieel kader. Er is geen patroon van gewelddadigheid jegens weerbare personen.
J.M.J.F. Offermans, psychiater, denkt bij de vraag of er sprake is van recidivegevaar vooral aan verdachtes psychische kwetsbaarheid, waardoor zij kan ontregelen. Hij noemt in dat verband in zijn rapport van 16 november 2015 elementen als paniek, somberheid, psychose, ontremming, teveel hooi op haar vork willen nemen en instabiele relatievorming. Een voor verdachte bevredigende dagbesteding is essentieel, evenals het verder verbeteren van de relatie met haar familie. Verdachte heeft verdere zorg nodig en realiseert zich dat terdege. Rouwverwerking, psycho-educatie, traumaverwerking door middel van EMDR en psychomotore therapie is daarbij van belang, evenals een spoedige aanvang van haar resocialisatieproces. Het recidiverisico wordt door Offermans als klein tot zeer klein ingeschat. Een maatregel ex artikel 37 of een terbeschikkingstelling, al dan niet met voorwaarden, wordt niet noodzakelijk geacht, daar verdachte voldoende gemotiveerd is voor vrijwillige hulpverlening, thans klinisch, daarna ambulant. In verdachtes huidige coöperatieve opstelling is ook geen verandering te verwachten. Het aanbrengen van stabiliteit tussen draagkracht en draaglast en het tijdig herkennen van het ontstaan van een disbalans daarin is essentieel, aldus Offermans.
B.H. Boer, als klinisch psycholoog verbonden aan het Pieter Baan Centrum, heeft ter terechtzitting van het hof van 18 november 2015 verklaard dat zij nog steeds achter de inhoud van de rapportage van 12 juni 2013 staat, maar dat zij niet in de gelegenheid is geweest het advies inzake de strafrechtelijke afdoening te actualiseren, nu zij verdachte, als gevolg van haar, verdachtes, weigering daaraan mee te werken, nadien niet heeft kunnen onderzoeken. In de rapportage wordt beschreven dat verdachte een façade van normaliteit heeft, waardoor zij onbewust behandelaars op een verkeerd spoor kan zetten. Boer merkt op dat verdachte tijdens haar GGZ-opname in 2011 een goede indruk bij haar behandelaars maakte, als zou zij niet thuishoren in de psychiatrie, terwijl het niet goed met haar ging. Volgens Boer is er een kans op nieuwe psychoses en daarbij behorend controleverlies. Het alsdan optredende gevaar geldt dan niet alleen ten aanzien van jonge kinderen, maar ook ten aanzien van verdachte zelf en zelfs ten aanzien van goederen. Van belang is dat verdachte zelf symptomen herkent en de noodzaak van hulpverlening ziet.
Het hof komt tot de navolgende overwegingen.
Verdachte verblijft thans bijna drie jaren in detentie, waarvan de laatste negen maanden in een therapeutische omgeving. Zonder de zwaarte van een dergelijke vrijheidsbeneming te miskennen, stelt het hof vast dat verdachte gedurende die jaren een zekere bescherming, veiligheid en zorg heeft ondervonden en structuur aangereikt heeft gekregen, hetgeen na de gebeurtenissen van 23 december 2012 voor verdachte noodzakelijk was om zich staande te kunnen houden.
Op grond van de hiervoor aangehaalde rapportages en de toelichting daarop ter terechtzitting acht ook het hof het van belang dat wordt toegewerkt naar uitbreiding van verdachtes vrijheden en de start van het resocialisatietraject. Haar langdurige vrijheidsbeneming brengt echter tevens mee dat er sprake is van een zekere vervreemding van het leven in de maatschappij van alledag, temeer daar dit leven moet worden opgepakt en vorm gegeven met de last van hetgeen is gebeurd, welke last zich levenslang zal
doen gevoelen.
Zoals ook is gebleken uit de vraagstelling van het hof aan de gedragsdeskundigen en aan verdachte zelf, plaatst het hof vraagtekens bij de overwegend bij hen heersende opvatting dat het recidivegevaar met name, of zelfs uitsluitend, gelegen is in het gevaar waaraan eigen kinderen van verdachte blootgesteld zouden kunnen worden. Nu verdachte geen kinderwens heeft, zou er derhalve - kort gezegd - geen sprake zijn van een reëel recidivegevaar.
Daarin dient naar het oordeel van het hof toch enige nuancering te worden aangebracht. Verdachte kan zonder meer oprecht worden geacht in haar bewering geen kinderen meer te willen om elk risico uit te sluiten. Een kinderwens kan echter door omstandigheden, zoals een nieuwe relatie, al dan niet met daarin meegebrachte jonge kinderen, rationele afwegingen doorkruisen. Het verlies van haar zoon [slachtoffer 1] en het als gevolg van de bewezen verklaarde feiten tenminste voorlopige verlies van contact met haar dochter [slachtoffer 2] kunnen daarbij factoren zijn. Daarnaast blijkt uit de omstandigheden waaronder de bewezen verklaarde feiten plaats hebben gevonden, dat door de psychose van 23 december 2012 ook verdachte zelf aanzienlijk gevaar heeft gelopen, welk gevaar ook in de afgelopen jaren periodiek is gesignaleerd en voor de toekomst niet valt uit te sluiten. Voorts is uit verdachtes voorgeschiedenis gebleken dat zij (symptomen van) psychische ontregeling bij zichzelf niet altijd herkent en erkent. Ook thans nog – zo heeft het hof ter zitting kunnen vaststellen – heeft verdachte de neiging eerdere in dit verband relevante incidenten in haar
voorgeschiedenis te ontkennen of te bagatelliseren. Tot slot acht het hof de vraag gerechtvaardigd of het enkele feit dat niet gebleken is van agressie tegen anderen dan zichzelf en haar kinderen volstaat om te concluderen dat dat gevaar voor derden er ook niet is.
Nu er ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en die feiten haar op grond daarvan niet kunnen worden toegerekend, zal het hof – conform de vordering van de advocaat-generaal – verdachte de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar opleggen. Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat aan het gevaarscriterium als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, nu verdachte in de eerste plaats als gevaarlijk voor zichzelf, maar mogelijk ook voor anderen kan worden beschouwd. Ook het hof sluit niet uit dat verdachte in beginsel gemotiveerd is om haar behandeling op vrijwillige basis voort te zetten. Inbedding van die behandeling in een justitieel kader acht het hof vanwege genoemde risicofactoren en met name vanwege de weg die verdachte nog heeft te gaan niettemin aangewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast de plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van
1 (één) jaar.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. T.M.L. Wolters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel, griffier,
en op 10 december 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.