ECLI:NL:GHARL:2015:9286

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
200.139.101/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenpremies en gegevensverstrekking door werkgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg tegen [Transportbedrijf] inzake de betaling van pensioenpremies. De zaak is ontstaan uit een geschil over de tijdige en correcte aanlevering van gegevens door de werkgever, [Transportbedrijf], aan de Stichting. In eerste aanleg heeft de kantonrechter in Noord-Nederland geoordeeld dat [Transportbedrijf] een deel van de vordering van de Stichting heeft erkend, maar dat de Stichting niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om de premie berekeningen per werknemer te specificeren. Hierdoor is slechts het erkende bedrag toegewezen, terwijl de vordering in reconventie van [Transportbedrijf] is afgewezen.

In hoger beroep heeft de Stichting de vernietiging van de eerdere vonnissen gevorderd en een hoger bedrag aan premies en kosten gevorderd. Het hof heeft de procedure en de grieven van beide partijen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat [Transportbedrijf] niet tijdig heeft gereageerd op de vorderingen van de Stichting en dat er discrepanties zijn in de loongegevens die door [Transportbedrijf] zijn aangeleverd. Het hof heeft [Transportbedrijf] de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken over de vrijstelling van premieafdracht voor bepaalde werknemers en de discrepanties in de loongegevens. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.139.101/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 401584 \ CV EXPL 12-3444)
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Stichting Bpf Beroepsvervoer,
advocaat: mr. J.A. Trimbach, kantoorhoudend te De Meern,
tegen
[Transportbedrijf] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[Transportbedrijf],
advocaat: mr. E. Bosscher, kantoorhoudend te Heerenveen, die zich op 18 mei 2015 heeft onttrokken.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 13 maart 2013, 22 mei 2013 en 13 augustus 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, aanvankelijk locatie Heerenveen en bij eindvonnis locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 oktober 2013,
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties.
2.2
[Transportbedrijf] heeft vervolgens termijn voor akte gevraagd, en daarna laten weten af te zien van akte.
2.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. Eerst daarna heeft mr. Bosscher zich aan de zaak onttrokken.
In het procesdossier van [Transportbedrijf] ontbreekt productie 19 bij memorie van grieven. Het hof heeft daarvoor geput uit het procesdossier van Stichting Bpf Beroepsvervoer. In dat dossier ontbreken de aktes na het tussenvonnis van 22 mei 2013, het eindvonnis van de kantonrechter en een volledig exemplaar van de appeldagvaarding, voor welke stukken het hof heeft geput uit het dossier van [Transportbedrijf] .

3.De feiten

3.1
Tussen partijen staan, als gesteld en erkend of niet voldoende gemotiveerd weersproken, de volgende feiten vast.
3.2
[Transportbedrijf] valt onder de werkingssfeer van Stichting Bpf Beroepsvervoer. Zij is op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds gehouden om, met inachtneming van het bepaalde in de reglementen en statuten van deze stichting, voor de bij haar in dienst zijnde werknemers pensioenpremies aan Stichting Bpf Beroepsvervoer te voldoen.
3.3
Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft [Transportbedrijf] op 5 januari 2009 twee premienota's gestuurd voor het vastgestelde voorschot over 2009 aan pensioenpremie van € 202.320,- en aan AIP-premie van € 4.480,-, welke bedragen in 12 termijnen betaald mochten worden (respectievelijk € 16.860,- en € 373,33 per termijn).
3.4
In de periode van 1 mei 2009 tot en met 28 december 2009 heeft Stichting Bpf Beroepsvervoer in totaal 19 (credit-) facturen gestuurd aan [Transportbedrijf] voor per saldo
€ 103.845,97.

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft in eerste aanleg gesteld dat [Transportbedrijf] op de onder 3.4 bedoelde hoofdsom, vermeerderd met rente tot 10 juli 2012 en buitengerechtelijke kosten plus btw tot € 108.880,13, een bedrag van € 41.447,86 heeft voldaan (al dan niet door creditering). Zij vordert het restantbedrag van € 67.432,47 vermeerderd met rente vanaf 24 juli 2012, de dag van dagvaarding, alsmede veroordeling van [Transportbedrijf] in de proceskosten.
4.2
In conventie heeft [Transportbedrijf] de vordering van Stichting Bpf Beroepsvervoer erkend tot € 38.766,26 in hoofdsom en betwist voor het overige. In reconventie heeft [Transportbedrijf] , primair wegens schending van een contractuele verplichting en subsidiair uit hoofde van onrechtmatige daad, aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten die zij stelt te hebben gemaakt als gevolg van gebrekkige gegevensverwerking door de administrateur van Stichting Bpf Beroepsvervoer. Zij vordert als vergoeding van haar schade € 19.608,30, althans het door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met handelsrente vanaf 3 oktober 2012.
4.3
De kantonrechter heeft beide partijen bij tussenvonnis van 13 maart 2013 opgedragen hun berekeningen nader toe te lichten. Bij tussenvonnis van 22 mei 2013 is Stichting Bpf Beroepsvervoer opgedragen per werknemer aan te geven op welke wijze de premie berekend dient te worden, waarop [Transportbedrijf] mocht reageren.
Bij eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat, nu Stichting Bpf Beroepsvervoer niet aan haar opdracht had voldaan en ook andere stellingen van [Transportbedrijf] onweersproken had gelaten, alleen het door [Transportbedrijf] erkende bedrag kan worden toegewezen met wettelijke rente daarover vanaf datum dagvaarding, 24 juli 2012, en met het volgens de staffel bij deze hoofdsom passende tarief voor buitengerechtelijke kosten van € 1.190,-. De vordering in reconventie is afgewezen. [Transportbedrijf] is veroordeeld in de proceskosten van conventie en reconventie.

5.De wijzigingen van eis en de omvang van het appel

5.1
Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft vernietiging van de vonnissen van 13 maart 2013, 22 mei 2013 en 13 augustus 2013 gevorderd voor zover deze zien op afwijzing van een deel van haar vordering, en alsnog, onder vermeerdering van eis, betaling gevorderd van
€ 68.971,35 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 juli 2012 en met € 1.785,- aan buitengerechtelijke kosten, onder veroordeling van [Transportbedrijf] in de proceskosten van beide instanties en met wettelijke rente over de proceskosten indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving wordt betaald, alsmede met nasalaris.
5.2
[Transportbedrijf] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis bij memorie van grieven. Het hof is van oordeel dat de wijziging tijdig is gedaan en ziet ook ambtshalve geen reden om de wijziging als strijdig met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Er zal dus recht worden gedaan op deze gewijzigde eis.
5.3
[Transportbedrijf] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat zij haar eis wijzigt. In incidenteel appel concludeert zij dat in plaats van het toegewezen en door haar inmiddels betaalde bedrag van € 38.766,26 een bedrag van € 36.890,69 mocht worden toegewezen. Het verschil van € 1.857,55 vordert zij thans terug met wettelijke rente daarover vanaf 26 augustus 2014.
5.4
Het hof constateert dat het in incidenteel appel gevorderde geen wijziging van de eis van [Transportbedrijf] is (de in eerste aanleg in reconventie gevorderde schadevergoeding), maar een (nieuw) verweer in hoger beroep tegen de gedeeltelijk toegewezen vordering van Stichting Bpf Beroepsvervoer, waarmee dit een grief is tegen het vonnis in conventie. Voorts betreft de eiswijziging een ongedaanmakingsvordering, waarvoor geldt dat een formele tegeneis niet noodzakelijk is.
Tegen de afwijzing van haar vordering in reconventie heeft [Transportbedrijf] niet gegriefd, zodat in hoger beroep alleen het vonnis in conventie aan de orde is.

6.De bespreking van de grieven

6.1
Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft geen grief ingesteld tegen het tussenvonnis van 13 maart 2013 zodat het hoger beroep tegen dat tussenvonnis wordt verworpen.
6.2
De enige grief tegen het tussenvonnis van 22 mei 2013 is
grief 1van Stichting Bpf Beroepsvervoer, waarmee zij opkomt tegen de weergave van haar standpunt. Ook
grief 2richt Stichting Bpf Beroepsvervoer tegen de weergave van een van haar standpunten, nu in het eindvonnis. Stichting Bpf Beroepsvervoer licht evenwel niet toe wat daaraan onjuist is en welk belang zij bij deze grieven heeft. Voor zover het haar zou gaan om de vermelde bedragen, die mogelijk afwijken van wat zij nu in hoger beroep na vermeerdering van eis vordert, komt dat hierna nog aan de orde.
De met de grieven 1 en 2 aangevallen overwegingen zijn bovendien naar het oordeel van het hof geen dragende overwegingen voor de beslissing van de kantonrechter. Het hof verwerpt deze grieven.
6.3
De
grief in incidenteel appelheeft betrekking op het door de kantonrechter in conventie toegewezen bedrag in hoofdsom, waarvan [Transportbedrijf] verschuldigdheid erkend zou hebben. Volgens [Transportbedrijf] blijkt uit herziene berekeningen dat dit € 1.857,55 teveel is.
Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft hiertegen aangevoerd dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis door [Transportbedrijf] zoals bedoeld in art. 154 Rv en dat geen beroep is gedaan op een grond voor herroeping (art. 154 lid 2 Rv).
Het hof is van oordeel dat [Transportbedrijf] in haar conclusie van dupliek in conventie onder punt 1.6.1 en 1.7.1 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft erkend dat zij over 2009 nog
€ 38.766,26 verschuldigd was. Zij heeft vervolgens geen beroep op een herroepingsgrond gedaan. Daarmee staat verschuldigdheid van in ieder geval het erkende bedrag vast. De grief in incidenteel appel faalt.
6.4
Met de
grieven 3 tot en met 8keert Stichting Bpf Beroepsvervoer zich tegen de afwijzing van het restant van haar vordering en de daartoe door de kantonrechter gebezigde motivering. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken nadat het hof eerst zal ingaan op de omvang van hetgeen Stichting Bpf Beroepsvervoer na vermeerdering van eis nu precies vordert.
6.5
De in eerste aanleg gevorderde hoofdsom bedroeg € 67.432,47 en was het restant van een hogere hoofdsom
inclusiefrente tot 10 juli 2012 en incassokosten, waarop gedeeltelijk was betaald. De kantonrechter heeft van dat restant € 38.766,26 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf dagvaarding en met € 1.190,- buitengerechtelijke incassokosten.
Van het restant van € 67.432,47 is derhalve € 28.666,21 (waarin begrepen rente tot 10 juli 2012 en buitengerechtelijke kosten) afgewezen.
In hoger beroep vordert Stichting Bpf Beroepsvervoer vernietiging van het vonnis in conventie voor zover haar vordering is afgewezen (en zoals verwacht mag worden dus met instandhouding van het vonnis voor zover haar vordering is toegewezen). Vervolgens vordert zij niet slechts betaling van het afgewezen deel van haar vordering, maar betaling van een bedrag dat, ondanks het al toegewezene, hoger is dan het in eerste aanleg gevorderde bedrag.
Uit het slot van punt 10 van de memorie van antwoord in incidenteel appel blijkt evenwel dat Stichting Bpf Beroepsvervoer bij de omvang van haar in hoger beroep vermeerderde eis geen rekening heeft gehouden met het reeds door de kantonrechter toegewezen, en inmiddels door [Transportbedrijf] betaalde, bedrag. Ook gaat zij in de specificatie van haar vordering in appel niet meer uit van een totaalbedrag
inclusiefrente en kosten waarop latere betalingen in mindering strekken, maar van de afzonderlijke posten. Het hof constateert dat Stichting Bpf Beroepsvervoer hiermee, voor wat reeds gedane betalingen betreft, de volgorde loslaat van art. 6:44 BW. Het hof zal Stichting Bpf Beroepsvervoer hierin volgen, maar daaraan wel consequenties verbinden voor wat betreft de gevorderde rente en kosten.
Per saldo komt de vordering in hoger beroep na vermeerdering van eis dus, mede gelet op de randnummers 21 tot en met 27 van de memorie van grieven, neer op € 62.398,31 aan premie plus € 6.573.04 wettelijke rente tot 10 juli 2012 plus € 1.785,- buitengerechtelijke incassokosten, maar minus het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 38.766,26 met wettelijke rente daarover vanaf 24 juli 2012 en minus € 1.190,- incassokosten, ofwel:
€ 23.632,05 premie, € 595,- incassokosten en een rentepost. Het hof merkt op dat in deze berekeningswijze het door [Transportbedrijf] schuldig erkende bedrag uitsluitend als premieschuld wordt aangemerkt. Dat is in lijn met het oordeel van de kantonrechter (die over dat bedrag immers nog rente en incassokosten heeft toegekend) en daartegen heeft [Transportbedrijf] niet gegriefd, zodat het hof ervan uitgaat dat dit in de optiek van [Transportbedrijf] ook juist is.
6.6
Voor wat haar berekeningssystematiek betreft wijst Stichting Bpf Beroepsvervoer erop dat zij op grond van haar tot en met 2009 geldende Uitvoeringsreglement aan het begin van het kalenderjaar een schatting maakt van de verschuldigde jaarpremie waarover de werkgever met de voorschotnota, te voldoen in 12 maandelijkse termijnen, wordt geïnformeerd. De werkgever dient de voor de schatting vereiste gegevens van zijn werknemers te verstrekken, waaronder salarisgegevens en gegevens omtrent indiensttreding en uitdiensttreding. Voor veranderingen in het werknemersbestand gedurende het jaar wordt de werkgever additioneel gedebiteerd of gecrediteerd en binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar vindt de definitieve afrekening over dat voorgaande kalenderjaar plaats op basis van de verstrekte loongegevens. Bij niet nakoming van de verplichting tot informatieverstrekking door de werkgever mag Stichting Bpf Beroepsvervoer de gegevens naar beste weten zelf vaststellen, aan welke vaststelling de werkgever is gebonden, aldus Stichting Bpf Beroepsvervoer.
Voorts bepaalt art. 3.2 van het Uitvoeringsreglement dat de werkgever bij niet tijdige betaling van de gevorderde premie of het voorschot door het enkele verloop van de termijn in verzuim is en wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd wordt.
6.7
[Transportbedrijf] onderschrijft de juistheid van die berekeningssystematiek (zie randnummer 6 van haar memorie van antwoord). Over de jaren tot en met 2008 verliep volgens haar de premieafwikkeling naar behoren en over de jaren vanaf 2010 zijn er weinig problemen.
Volgens [Transportbedrijf] gaat het, voor wat de hoofdsom betreft, feitelijk alleen om de juistheid van de loongegevens waarbij de wijze waarop Stichting Bpf Beroepsvervoer de gegevens wilde ontvangen steeds wijzigde en [Transportbedrijf] zelf wellicht ook fouten heeft gemaakt.
Stichting Bpf Beroepsvervoer beroept zich nu op het door [Transportbedrijf] verstrekte personeelsbestand (productie 19 bij memorie van grieven), maar daarop staan volgens [Transportbedrijf] twee werknemers ( [X] en [Y] ) waarvoor niet zij, maar het UWV verplicht is tot loonbetaling en daarmee premieafdracht.
Voorts komt op die lijst [Z] voor, die echter slechts twee maanden heeft gewerkt en daarna met de noorderzon is vertrokken.
Ook [A] heeft over 2009 geen loon ontvangen. De arbeidsovereenkomst met hem is op 15 februari 2009 geëindigd door een vaststellingsovereenkomst, op grond waarvan [Transportbedrijf] € 1.500,- aan [A] moest betalen. [Transportbedrijf] heeft dit bedrag aan Stichting Bpf Beroepsvervoer opgegeven als loon, maar ten onrechte nu het om huurbetaling gaat. Alle premiebedragen voor [A] over 2009 moeten daarom geschrapt worden, zo heeft [Transportbedrijf] bij akte van 16 juli 2013 in eerste aanleg gesteld en in hoger beroep herhaald.
Bovendien zijn er inmiddels andere en lagere jaaropgaven voor de werknemers over 2009, omdat zij in verband met de economische crisis hebben afgezien van vakantietoeslag. In plaats daarvan kregen zij een hogere vergoeding voor de huur van hun vrachtauto's. Het systeem van Stichting Bpf Beroepsvervoer bleek echter automatisch vakantietoeslag op te tellen bij het brutoloon en daarom is vanaf 2012, met instemming van Stichting Bpf Beroepsvervoer, de loonopgave voor de berekening van het pensioen met 8% verlaagd. Die rekenexercitie is inmiddels ook voor 2009 gedaan en daarmee dient Stichting Bpf Beroepsvervoer, aldus [Transportbedrijf] , alsnog rekening te houden. Uit productie 5 bij memorie van antwoord blijkt volgens [Transportbedrijf] wat het verschil is en als productie 4 zijn jaaropgaven over 2009 overgelegd.
6.8
Het hof constateert dat partijen een verschillende status toekennen aan productie 19 bij memorie van grieven. Op die lijst staat bij de namen van de werknemers hun functieloon op full time basis inclusief vakantiegeld, en in een andere kolom staat het part time percentage.
Stichting Bpf Beroepsvervoer noemt deze lijst "de door [Transportbedrijf] aangeleverde loongegevens" waarop de Stichting de verschuldigde premies baseert (randnummer 29 van de memorie van grieven en randnummer 11 van de memorie van antwoord in incidenteel appel). [Transportbedrijf] duidt de lijst aan als "een afschrift van het personeelsbestand" (randnummer 8 van haar memorie van antwoord), waarmee zij kennelijk bedoelt te zeggen dat de daarop vermelde loongegevens niet de werkelijk betaalde lonen hoeven te zijn. [Transportbedrijf] heeft in deze procedure geen -binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar ook aan Stichting Bpf Beroepsvervoer toegestuurde- lijst overgelegd met daadwerkelijk over 2009 door haar uitbetaalde lonen.
6.9
Naar het oordeel van het hof eist Stichting Bpf Beroepsvervoer terecht dat [Transportbedrijf] haar stelling met betrekking tot de vrijstelling van premieafdracht ten behoeve van [X] en [Y] onderbouwt met beschikkingen van het UWV waar dat uit blijkt.
[Transportbedrijf] krijgt daarvoor alsnog een korte termijn zoals hierna in het dictum vermeld.
Overigens heeft [Transportbedrijf] niet gesteld dat zij tijdig (in het kader van de definitieve afrekening in 2010 over het kalenderjaar 2009) aan de Stichting heeft doorgegeven dat zij niet premieplichtig zou zijn voor deze twee werknemers.
6.1
Met betrekking tot [Z] heeft Stichting Bpf Beroepsvervoer bij memorie van antwoord in incidenteel appel aangevoerd dat de stelling van [Transportbedrijf] zich niet verdraagt met het feit dat [Transportbedrijf] hem pas op 16 mei 2010 uit dienst heeft gemeld en over januari 2010 nog 168 door [Z] gewerkte uren heeft doorgegeven.
Het hof merkt op dat het enkele feit dat een werknemer niet op het werk verschijnt nog niet betekent dat deze uit dienst is. Het is zeer wel mogelijk dat [Z] het gehele kalenderjaar full time in dienst is geweest bij [Transportbedrijf] en toch maar gedurende twee maanden een loonaanspraak heeft. [Transportbedrijf] heeft ook ten aanzien van [Z] niet gesteld dat zij dit (in het kader van de definitieve afrekening in 2010 over het kalenderjaar 2009) correct aan Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft doorgegeven. In haar akte van 16 juli 2013 heeft [Transportbedrijf] vermeld dat zij na 28 februari 2009, de dag waarop [Z] met de noorderzon vertrok onder achterlating van een vrachtauto van [Transportbedrijf] in Neurenberg, nooit meer iets van [Z] heeft gehoord. Dat klopt niet met de stelling van Stichting Bpf Beroepsvervoer dat voor [Z] nog in januari 2010 arbeidsuren zijn opgegeven. [Transportbedrijf] heeft zich daarover nog niet kunnen uitlaten en mag dat alsnog doen.
6.11
Stichting Bpf Beroepsvervoer is niet ingegaan op de stelling dat [A] over 2009 geen loonaanspraak zou hebben gehad, zodat het hof van de juistheid daarvan moet uitgaan. Dat laat onverlet dat [Transportbedrijf] ook met betrekking tot deze werknemer niet duidelijk heeft gemaakt dat zij dit tijdig (in het kader van de definitieve afrekening in 2010 over het kalenderjaar 2009) aan Stichting Bpf Beroepsvervoer heeft doorgegeven.
6.12
Volgens Stichting Bpf Beroepsvervoer kan zij niets met de producties 4 en 5 bij memorie van antwoord. Deze aangepaste gegevens van 5 jaar later vermelden slechts een totaalbedrag aan salaris, en niet de samenstellende componenten. Niet alle componenten zijn (terstond) pensioengevend, zoals overwerk dat pas in het jaar erop meetelt voor het pensioen, terwijl ook het deeltijdpercentage ontbreekt.
De Stichting is niet concreet ingegaan op de wens van [Transportbedrijf] om alsnog uit te gaan van een salarisverlaging van 8% over de lonen in 2009. Naar het oordeel van het hof is voor zo'n handelwijze ook geen plaats. [Transportbedrijf] dient immers premie te betalen over het aan de werknemers verschuldigde loon en zij kan dat loon niet eenzijdig wijzigen. Gesteld noch gebleken is dat de werknemers in 2009 goed zijn voorgelicht over de consequenties van het afzien van vakantietoeslag en hebben ingestemd met de (administratieve) verlaging van hun salaris en de daaraan gekoppelde pensioenafdracht.
Het hof constateert overigens steekproefsgewijs afwijkingen tussen de jaarsalarissen vermeld op de stukken bij productie 4 en de jaarsalarissen in productie vda-18 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg, terwijl laatstgenoemde productie volgens [Transportbedrijf] de gegevens zou bevatten waarmee pensioenconsulent [naam] , werkzaam bij de administrateur van de Stichting, uiteindelijk in november 2011 akkoord zou zijn gegaan.
6.13
Alvorens verder te beslissen zal het hof [Transportbedrijf] in de gelegenheid stellen bij akte nadere informatie te verstrekken zoals hierna wordt bepaald, waarop Stichting Bpf Beroepsvervoer desgewenst bij antwoordakte kan reageren.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 13 maart 2013;
verwijst de zaak naar de rol van 5 januari 2016 teneinde [Transportbedrijf] in de gelegenheid te stellen bij akte:
1. beschikkingen van het UWV over te leggen waaruit blijkt dat zij over 2009 is vrijgesteld van premieafdracht ten behoeve van [X] en [Y] ;
2. een verklaring te geven voor de in overweging 6.10 geconstateerde discrepantie tussen haar stelling dat zij [Z] na 28 februari 2009 niet meer heeft gezien en de opmerking van Stichting Bpf Beroepsvervoer dat zij door [Z] in januari 2010 gewerkte uren heeft genoteerd;
3. zich uit te laten over hetgeen het hof heeft opgemerkt in overweging 6.11 omtrent de uitdienstmelding van [A] ;
4. te reageren op het in overweging 6.12 vermelde bezwaar van Stichting Bpf Beroepsvervoer tegen de producties 4 en 5 en de constatering van het hof in het slot van die overweging;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. J.H. Kuiper en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 8 december 2015.