ECLI:NL:GHARL:2015:9262

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
200.144.157
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de deelnemingsplichtige functie en uitleg van het begrip 'managementteam' in de Grafimedi cao

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Drukkers B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, Drukkers B.V., was in eerste aanleg gedaagde en werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 24.806,- aan de geïntimeerde, die in eerste aanleg eiser was. De geïntimeerde, die als drukwerkverkoper in dienst was bij de appellant, vorderde betaling van dit bedrag omdat hij meende dat hij recht had op een ontslagvergoeding (RFR uitkering) die hij niet had ontvangen. De appellant had de arbeidsovereenkomst met de geïntimeerde opgezegd na een reorganisatie, maar had nagelaten om de functiewijziging van de geïntimeerde door te geven aan het Algemeen Sociaal Fonds (ASF). Het hof moest beoordelen of de functie van de geïntimeerde als vestigingsleider onder de Grafimedia cao viel en of de appellant verplicht was om deze functiewijziging te melden. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde wel degelijk onder de Grafimedia cao viel en dat de appellant tekort was geschoten in haar verplichtingen door de functiewijziging niet te melden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.157
(zaaknummer rechtbank Gelderland 855502 / CV EXPL 13-30)
arrest van 8 december 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap [appellant] Drukkers B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.M. Wilmink, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M. Truijens Martinez, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van de 11 maart 2013 en 5 februari 2014 van (thans) de rechtbank Gelderland, team handel & kanton, kantonrechter locatie Arnhem (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 maart 2014,
- het arrest van 29 april 2014 houdende de bepaling van een comparitie na aanbrengen,
- het proces verbaal van de comparitie gehouden op 5 juni 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] (als opgenomen in de dagvaarding in hoger beroep) luidt:
“dat het aan het Gerechtshof behage het door de (kantonrechter in de) Rechtbank Gelderland op 5 februari 2014 onder zaak· en rolnummer 855502\CV EXPL 13-30\WE gewezen vonnis tussen mijn rekwirante als gedaagde en gerekwireerde als eiser te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog geïntimeerde in zijn vorderingen als eiser in eerste aanleg niet ontvankelijk te verklaren, althans deze vorderingen aan hem te ontzeggen, een en ander bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties en met bepaling dat, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis aan voormelde proceskostenveroordeling is voldaan, daarover tevens de wettelijke rente verschuldigd zal zijn”.

3.3. Feiten

3.1
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 5 februari 2014 onder 2.3 sub a. t/m j. een aantal vaststaande feiten opgenomen. Tegen die feitenvaststelling zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.

4.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 24.806,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag waarvoor [appellant] op 7 december 2012 in gebreke is gesteld, zijnde € 22.898,-, en tot betaling van de proceskosten alsmede de nakosten.
4.2
In het vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 24.806,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 december 2012, en in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inleiding
5.1
De feiten in deze zaak laten zich als volgt samenvatten.
[geïntimeerde] is op 30 september 1991 bij (de rechtsvoorgangster van) [appellant] in dienst getreden als drukwerkverkoper. [geïntimeerde] is na zijn indiensttreding ook leidinggevende taken gaan vervullen. Om zijn functie in overeenstemming te brengen met zijn feitelijke werkzaamheden hebben partijen een opvolgende arbeidsovereenkomst gesloten, waarin [geïntimeerde] per 2 januari 2009 is benoemd als vestigingsleider van de vestiging van [appellant] in Arnhem. In de overeenkomst is bepaald dat daarop alle bepalingen van de CAO voor administratief personeel in de Grafische Industrie (hierna te noemen: de Grafimedia cao) van toepassing zijn. In november 2010 heeft [appellant] vanwege een bedrijfsreorganisatie waarbij alle (zeven) functies en arbeidsplaatsen kwamen te vervallen behalve die van directeur, bij het UWV het ontslag aangevraagd van (onder anderen) [geïntimeerde] . De ontslagvergunning is verleend en [appellant] heeft de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd per 25 maart 2011.
In de ontslagbrief van 30 december 2010 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven:
“Wij zullen de Grafische Bedrijfsfondsen (GBF) verzoeken de RFR regeling (ontslagvergoeding) uit te voeren. Je krijgt daarover te zijner tijd rechtstreeks van het GBF bericht”. De RFR regeling genoemd in de ontslagbrief betreft de “reorganisatie-, fusie- en liquidatieregeling” die is opgenomen in de Grafimedia cao en die voorziet in een éénmalige vergoeding bij ontslag voor de werknemer, uit te keren door het ASF (Algemeen Sociaal Fonds). Het ASF heeft aan [geïntimeerde] echter geen RFR uitkering gedaan, omdat [geïntimeerde] bij haar nog steeds stond aangemeld als drukwerkverkoper - [appellant] had aan het ASF namelijk geen melding gemaakt van de opvolgende functie van [geïntimeerde] als vestigingsleider- en vertegenwoordigers in de buitendienst niet onder de Grafimedia cao vallen. De uitkering zou, indien die wel was toegekend, € 24.806,- hebben bedragen.
5.2
[geïntimeerde] heeft veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 24.806,-. Volgens hem is [appellant] tekort geschoten in haar verplichtingen als werkgever door bij het ASF geen melding te maken van de functiewijziging, is hij daardoor de RFR uitkering misgelopen en dient derhalve [appellant] hem het gederfde bedrag van die uitkering als schade te vergoeden.
Volgens [appellant] was zij echter niet gehouden tot het melden van de functieverandering, omdat ook de nieuwe functie van vestigingsleider buiten de Grafimedia cao viel.
5.3
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
Tegen dat vonnis heeft [appellant] zes grieven gericht.
Beoordeling van de grieven
5.4
De grieven richten zich vanuit verschillende invalshoeken tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] na zijn functiewijziging onder de Grafimedia cao viel, in ieder geval na de uitholling van zijn functie zoals door [appellant] beschreven in haar ontslagaanvraag, dat [appellant] derhalve heeft verzuimd om van die functiewijziging melding te maken bij het ASF en dat zij daarom gehouden is tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden, te stellen op het bedrag van de gemiste uitkering. Gelet op hun samenhang zullen de grieven gezamenlijk worden besproken.
5.6
Het hof zal allereerst ingaan op de stelling van [appellant] dat de functie van [geïntimeerde] als vestigingsleider niet onder de Grafimedia cao viel. Een stelling die mede ziet op het (ontbreken van het) causale verband tussen het niet melden van de functiewijziging door [appellant] en het door [geïntimeerde] niet verkrijgen van de RFR uitkering.
5.6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] als werknemer viel onder de Grafimedia cao, behoudens en voor zover zijn functie zou behoren tot één van de uitzonderingen die de Grafimedia cao in artikel 1.2.2 tweede alinea aanhef en sub a t/m e maakt op het begrip werknemer. Dit artikel luidt als volgt:
Niet als werknemer in de zin van deze cao worden aangemerkt:
a. leden Groep Management en bedrijfsleiders, die voldoen aan de tussen contractspartijen
vastgestelde normen m.b.t. de bevoegdheden en arbeidsvoorwaarden.
Deze normen zijn op te vragen bij de ROGB.
b. leden van een managementteam, voor zover zij een salaris genieten, dat uitgaat
boven het aanvangssalaris in salarisgroep K vermeerderd met het aantal standaardverhogingen
overeenkomstig het voor hen geldende aantal functiejaren;
c. buitendienstmedewerkers gericht op commercie en acquisitie, zoals vertegenwoordigers
en accountmanagers;
d. werknemers behorende tot de categorieën, die worden uitgezonderd bij
Sector-bepalingen;
e. werknemers die vallen onder de werkingssfeer van de cao voor het
Dagbladuitgeverijbedrijf.
5.6.2
Vast staat dat [geïntimeerde] in zijn oorspronkelijke functie van drukwerkverkoper niet viel onder de Grafimedia cao, omdat die functie behoort tot de uitzondering genoemd in sub c.
Ten behoeve van dergelijke niet deelnemingsplichtige werknemers had [appellant] overeenkomsten gesloten met de Grafische Bedrijfsbonden, zodat die werknemers wel konden deelnemen aan verschillende fondsen van de cao (zoals blijkt uit een brief van het ASF aan de gemachtigde van [geïntimeerde] d.d. 10 februari 2012; productie 3 bij inleidende dagvaarding). Deelname aan het ASF-Garantiefonds, het fonds waaruit de RFR regeling wordt betaald, was echter alleen mogelijk voor verplichte deelnemers.
5.6.3
De functie van vestigingsleider wordt als zodanig niet genoemd in de uitzonderingen van artikel 1.2.2 van de Grafimedia cao. In die functie viel [geïntimeerde] in beginsel dus wel onder de Grafimedia cao, hetgeen ook strookt met de bepaling in de arbeidsovereenkomst dat daarop alle bepalingen van de Grafimedia cao van toepassing zijn. Dat zou evenwel anders zijn -partijen zijn, zo leidt het hof af uit hun stellingen, het daar op zichzelf over eens- als de functie van vestigingsleider werd ingevuld op een zodanige wijze dat [geïntimeerde] toch (ook) onder een uitzonderingscategorie viel.
5.6.4
[appellant] heeft in dat verband aangevoerd dat de functie zoals [geïntimeerde] die vervulde viel onder de uitzonderingscategorie sub b.,
“leden van een managementteam, voor zover zij een salaris genieten dat uitgaat boven het aanvangssalaris in salarisgroep K vermeerderd met het aantal standaardverhogingen overeenkomstig het voor hen geldende aantal functiejaren”.
[geïntimeerde] heeft - na de gemotiveerde stellingen van [appellant] onder 11 van de conclusie van antwoord - niet meer weersproken dat zijn salaris hoger lag dan het aanvangssalaris in salarisgroep K vermeerderd met zijn functiejaren, maar heeft wel (gemotiveerd) weersproken dat hij deel uitmaakte van een managementteam. Nu de voorwaarden cumulatief zijn geformuleerd, dient derhalve nagegaan te worden of bij [appellant] een managementteam als bedoeld in de cao bestond, waar [geïntimeerde] ook lid van was.
5.6.5
Het hof stelt vast dat het woord managementteam niet voorkomt in de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] . [appellant] heeft echter toegelicht dat [geïntimeerde] vanaf 2009 samen met de heren [A], [B], [C], [D] en [E] het managementteam van de [AB] groep vormde, dat dit team feitelijk weer uit twee managementteams bestond van de beide onderdelen van de [AB] groep, waarbij [geïntimeerde] samen met [A], [B] en (gedurende kortere periode) [C] het managementteam vormde van [appellant] .
Dit team voerde volgens [appellant] de volgende taken uit:
- opstellen van begroting en realiseren daarvan;
- aannemen en ontslaan van personeel;
- beslissingen omtrent (grote) investeringen, zoals machines, huisvesting e.d.;
- toezicht houden op reilen en zeilen van de totale onderneming.
Het overleg tussen de managementleden vond regelmatig plaats, afhankelijk van de noodzaak daartoe, en een paar keer per jaar was er een gezamenlijk overleg. Ieder lid had daarnaast eigen bevoegdheden, waarbij die van [geïntimeerde] lagen op het vlak van personeel, huisvesting en het totale produktieproces van [appellant] , aldus [appellant] .
5.6.6
De vraag is of [appellant] daarmee voldoende heeft gesteld voor het kunnen aannemen dat [geïntimeerde] deel uitmaakte van een managementteam als bedoeld in de Grafimedia cao. Het begrip managementteam wordt in de cao zelf niet nader toegelicht. Bij de vraag welke inhoud aan dat begrip in deze zaak toegekend moet worden, dient dan te worden gekeken naar de context waarin dat begrip wordt gebruikt in de cao en de daarbij behorende bijlagen.
i.) In de “Normen toelating leden groep management KVGO” (productie 18 bij inleidende dagvaarding) die (onweersproken) zien op de normen die gelden voor toelating tot de categorie “leden Groep Management en bedrijfsleiders” bedoeld in voormeld artikel 1.2.2. tweede lid aanhef en sub a. wordt het volgende vermeld over toetreding van leden van een managementteam tot die categorie:
Leden Managementteamkunnen lid worden van de Groep Management,
wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Organisatie onderneming
a. Er dient sprake te zijn van een team, dat rechtstreeks onder de directie c.q. de concernleiding
ressorteert.
b. Het team dient uit een beperkt aantal personen te bestaan.
c. De leden van het team moeten als gelijkwaardig worden beschouwd.
d. Het team dient periodiek (als regel éénmaal per week) met de directie te vergaderen om
gezamenlijkhet beleid met betrekking tot degeheleonderneming te bespreken.
e. Het team dient duidelijkbovenchefs e.d. te staan.
Individuele positie van de leden van het team
a. Men dient binnen het terrein, waarover men de portefeuille beheert, een grote mate van
verantwoordelijkheid en bevoegdheid te hebben;
b. Het terrein, waarover men de portefeuille beheert, dient een wezenlijk deel van het totale
managementbeleid te omvatten.
c. Men dient ook naar buiten als vertegenwoordiger van de onderneming op te treden.
Daarnaast wordt in die normen vermeld dat in ondernemingen met minder dan 50 werknemers in principe geen managementteam aanwezig geacht zal worden.
ii.) Hoewel het (toegelichte) begrip managementteam in deze “Normen” niet gelijk kan worden gesteld aan het (niet toegelichte) begrip “managementteam” in de zin van artikel 1.2.2. van de cao, geeft deze context wel een vingerwijzing over hoe het begrip in de cao moet worden ingevuld. Verder komt in het “Niveaubladenboek behorende bij Handboek functie-indeling grafimedia” (dat ook gerekend moet worden tot de context) het begrip managementteam voor als een (management)laag tussen de directie en andere leidinggevenden. Het hof verwijst hiervoor als voorbeeld naar de omschrijving van de functiefamilie 110 (verkoop/klantenbegeleiding) op het functieniveau K, waarin met betrekking tot de “regelcapaciteit” van de functie is vermeld:
“(…) Ruime ervaring en breed inzicht om de voorkomende problemen op te kunnen lossen is noodzakelijk. De contacten met Directie, Managementteam, Stafleden en andere echelons in de organisatie zijn gericht op beleidsmatige zaken en een slagvaardige bewerking van de markt. Leidinggeven aan een aantal medewerkers”(zie ook productie 6 bij inleidende dagvaarding).
iii.) Uit deze context leidt het hof af dat onder het begrip managementteam in de zin van artikel 1.2.2. van de cao moet worden begrepen een duidelijk teamverband van een aantal (gelijkwaardige) leidinggevenden dat zich bevindt in een managementlaag tussen de directie en andere leidinggevenden (chefs).
iv.) De stellingen van [appellant] houden naar het oordeel van het hof niet in dat een managementteam als hiervoor beschreven bij haar heeft bestaan. In het bijzonder kan uit haar stellingen niet worden gedestilleerd dat binnen [appellant] sprake is geweest van een managementteam als laag tussen de directie en andere leidinggevenden. In de door [appellant] geschetste organisatiestructuur ontbreekt de plaats van een directie, terwijl [appellant] niet heeft aangegeven welke “cheffuncties” er onder het (beweerdelijke) managementteam nog bestonden.
v.) Voor een dergelijk managementteam is in beginsel ook alleen plaats binnen een organisatie van een behoorlijke omvang met leidinggevenden op verschillende niveau’s.
Niet is gebleken dat [appellant] een dergelijke omvang had. Volgens haar had de [AB] Groep indertijd 20 medewerkers en [appellant] 12, ten tijde van de ontslagaanvraag voor beide vestigingen gereduceerd tot 19 personen.
vi.) Aldus is het hof van oordeel dat [appellant] niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat bij haar een managementteam heeft gefunctioneerd als bedoeld in artikel 1.2.2. van de Grafimedia cao.
5.6.7
Daar komt bij dat wat [appellant] wel heeft gesteld over het managementteam en de rol daarin van [geïntimeerde] , is blijven steken in algemeenheden zonder concrete onderbouwing. Zo heeft [appellant] geen enkel schriftelijk bescheid, zoals (bijvoorbeeld) agenda’s en notulen van vergaderingen, overgelegd waaruit het bestaan van een managementteam kan blijken. Evenmin heeft [appellant] iets overgelegd waaruit kan blijken van enige beslissing die door het managementteam (met [geïntimeerde] als lid daarvan) is genomen.
5.6.8
Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] in zijn functie van vestigingsleider deel heeft uitgemaakt van een managementteam als bedoeld in de Grafimedia cao. Aan het toelaten van de partijen tot nadere bewijslevering van hun stellingen op dit punt komt het hof bij die stand van zaken niet toe.
5.6.9
Derhalve moet worden aangenomen dat de functie van vestigingsleider als een deelnemingsplichtige functie zou zijn aangemerkt indien [appellant] van die functie(wijziging) melding zou hebben gemaakt. Daaruit volgt dat causaal verband kan worden aangenomen tussen het niet melden van de functieverandering aan het ASF door [appellant] en het niet ontvangen van een RFR uitkering door [geïntimeerde] .
5.7
Hiermee is de grondslag komen te ontvallen aan de stelling van [appellant] dat zij van de functiewijziging geen melding hoefde te doen. Het niet doen van die melding dient aangemerkt te worden als een aan [appellant] toerekenbare tekortkoming welke haar jegens [geïntimeerde] schadeplichtig maakt tot het bedrag van de gederfde uitkering.
5.8
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] wist dat de nieuwe functie geen deelnemingsverplichting gaf en dat vrijwillige deelneming daarvoor in de plaats kwam en dat hij bovendien (eind-)verantwoordelijk was voor de juiste informatieverstrekking aan ASF. Zij heeft echter niet duidelijk gemaakt welk rechtsgevolg zij aan die stelling verbindt. Zoals hiervoor is overwogen kan niet worden aangenomen dat de functie van vestigingsleider niet deelnemingsplichtig was. Voor het geval [appellant] zich op het standpunt stelt dat de beslissing van de kantonrechter impliceert dat zij aan [geïntimeerde] schadevergoeding zou moeten betalen voor hetgeen hij zelf in de uitvoering van zijn werkzaamheden had moeten doen maar heeft nagelaten, en dus als een beroep op eigen schuld, stuit deze stelling er op af dat een werknemer slechts aan zijn werkgever schadevergoeding verschuldigd is, wanneer hij de schade door opzet of bewuste roekeloosheid heeft veroorzaakt. Feiten of omstandigheden waaruit opzet of bewuste roekeloosheid zou kunnen worden afgeleid, zijn niet gesteld. Bovendien kon [appellant] in het licht van de overgelegde correspondentie tussen partijen waaruit blijkt dat zij beiden ervan uitgingen dat [geïntimeerde] aanspraak zou hebben op een RFR uitkering, niet enkel volstaan met de stelling dat [geïntimeerde] wist dat de nieuwe functie geen deelnemingsverplichting gaf, maar had zij nader dienen toe te lichten hoe die zich verhoudt tot die correspondentie. Voor zover [appellant] zich in dit verband heeft beroepen op een brief van het GBF aan haar d.d. 15 januari 2009 over het voortzetten na de fusie van de collectieve vrijwillige deelneming aan de grafische fondsen door niet deelnemingsplichtige werknemers (productie 1 bij CvA) wordt opgemerkt dat daaruit nog niet blijkt dat [geïntimeerde] wist dat zijn nieuwe functie niet deelnemingsplichtig was, nog daargelaten dat die brief ook niet is gericht aan [geïntimeerde] (maar aan [F]). [appellant] heeft verder ook niet onderbouwd dat het aan- en afmelden van werknemers bij het ASF tot de taak van [geïntimeerde] behoorde.
Nu [appellant] derhalve ook deze stellingen onvoldoende heeft uitgewerkt, komt het hof ook op dit punt niet toe aan het opdragen van nadere bewijslevering aan [appellant] .
Slotsom
5.9
De slotsom is dat de grieven tegen het vonnis van de kantonrechter falen en dat het vonnis bekrachtigd dient te worden. [appellant] zal in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 2.316,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten tarief III) en € 704,- voor griffierecht.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 5 februari 2014;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 704,- voor verschotten en € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van deze uitspraak tot de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E.B. ter Heide, mr. D.J Buijs en mr. O.E. Mulder en uitgesproken op 8 december 2015.