ECLI:NL:GHARL:2015:9172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
200.172.179/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen moeder en kind zonder aanwezigheid van partner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 2 juni 2015 een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) heeft vervallen verklaard en een voorlopige omgangsregeling heeft vastgesteld. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en te wijzigen, zodat haar partner, [belanghebbende 2], ook bij de omgang met hun kind, [kind 1], aanwezig mag zijn. De GI heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij zij stelt dat de omgang zonder de aanwezigheid van [belanghebbende 2] in het belang van [kind 1] is.

De mondelinge behandeling vond plaats op 19 november 2015, waarbij de moeder en haar advocaat aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming. De vader en [belanghebbende 2] zijn niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de veiligheid van [kind 1] in de aanwezigheid van [belanghebbende 2], die eerder intimiderend gedrag heeft vertoond. De moeder heeft een aantal voorwaarden gekregen om de omgang met [kind 1] op te bouwen, maar het hof oordeelt dat het contact geleidelijk moet worden hersteld, zonder de aanwezigheid van [belanghebbende 2].

Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, waarbij is bepaald dat de omgang tussen de moeder en [kind 1] zonder de aanwezigheid van [belanghebbende 2] dient plaats te vinden. Dit besluit is genomen in het belang van [kind 1], die in het verleden negatieve ervaringen heeft gehad met de omgang met zijn moeder en de partner. Het hof benadrukt dat de veiligheid en betrouwbaarheid van de omgang voorop staan en dat de moeder moet laten zien dat zij in staat is om op een veilige manier contact te hebben met [kind 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.179
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 390675)
beschikking van de familiekamer van 3 december 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
en
[belanghebbende 2],wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [belanghebbende 2],
en
de pleegmoedervan de na te noemen [kind 1],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegmoeder.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 juni 2015;
- het verweerschrift van de GI met producties, ingekomen op 5 augustus 2015;
- het aanvullend verweerschrift van de GI met producties, ingekomen op 9 november 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.S. van der Vliet, advocaat te Capelle aan den IJssel, kantoorgenoot van mr. Scheele. Namens de GI zijn verschenen [A] en
[B]. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [C] verschenen. De vader en [belanghebbende 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op
[geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [kind 1], verder te noemen: [kind 1], geboren.
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1]. De moeder woont sinds drie à vier jaar samen met [belanghebbende 2].
3.2
Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [kind 1] onder toezicht gesteld van (destijds: Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, thans:) de GI tot 16 juli 2015, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 2 juli 2015 voor de periode tot 16 juli 2016.
3.3
Bij beschikking van 5 augustus 2014 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [kind 1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de periode tot 20 februari 2015, welke machtiging laatstelijk is verlengd bij beschikking van 2 juli 2015 voor de periode tot 16 juli 2016.
3.4
[kind 1] verblijft sedert 21 juli 2014 op een geheim adres in het huidige pleeggezin.
3.5
Bij brief van 10 april 2015 heeft de GI de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de omgang met [kind 1]. In deze brief is aan de moeder medegedeeld dat eerdere begeleide omgang tussen [kind 1] en haar niet van de grond is gekomen omdat het contact met haar erg grillig verloopt, zij regelmatig contact uit de weg gaat, zich niet houdt aan afspraken en allerlei dwingende voorwaarden aan het contact tussen haar en de hulpverlening stelt. In de brief worden nog meer zorgen gemeld: de moeder en haar huidige partner [belanghebbende 2] worden gezocht door de politie, het adres van de moeder en [belanghebbende 2] is onbekend, de moeder looft een beloning uit op de sociale media aan de persoon die haar de verblijfplaats van [kind 1] bekend maakt, en [belanghebbende 2] laat zich dreigend uit ten aanzien van de betrokken hulpverleners. De GI concludeert dat de moeder hiermee tegen de belangen van [kind 1] ingaat. De GI is van mening dat [kind 1] van de moeder nodig heeft dat zij begrijpt dat betrouwbaarheid en veiligheid in het contact belangrijk is. Daarnaast heeft [kind 1] van de moeder nodig dat zij begrijpt dat de manier waarop zij [kind 2], de oudere broer van [kind 1], afwijst en uit haar leven weert, schadelijk is voor het beeld dat [kind 1] van haar heeft en de veiligheid die hij bij haar ervaart. De GI draagt in de bewuste brief de moeder onder meer op te voldoen aan de navolgende voorwaarden om te komen tot een basis voor begeleide omgang tussen [kind 1] en haar:
- moeder en partner hebben een vaste woon-/verblijfplaats en delen dit met de GI;
- moeder en partner stoppen met de zoektocht naar [kind 1] (bijvoorbeeld via de sociale
media) en indien een ander persoon dit voor moeder doet, draagt moeder deze persoon op
hiermee te stoppen;
- moeder en partner dreigen niet om [kind 1] mee te nemen;
- moeder en/of partner hebben geen politiecontacten meer. Dat wil zeggen dat moeder en
partner zich melden bij de politie en hun problemen oplossen, zodat er geen kans is op
onverwachte aanhouding door de politie;
- er worden geen nieuwe strafbare feiten gepleegd;
- moeder en partner laten zien dat ze zich houden aan afspraken en dat ze op geen enkele
manier een dreigende houding aannemen jegens de hulpverlening;
- moeder en haar partner zoeken hulpverlening, gericht op het verkrijgen van inzicht in het
effect van hun gedrag op [kind 1];
- moeder stuurt elke twee weken op de maandag een kaart, gericht aan [kind 1], naar de GI.
Deze kaart zal (mits er geen belastende informatie in staat) doorgestuurd worden aan
[kind 1].
Als de moeder zich drie maanden aan de voorwaarden kan houden, zal de GI met de moeder afspraken maken voor het starten van begeleide omgang, zo vermeldt de brief.
3.6
Bij de bestreden beschikking van 2 juni 2015 heeft de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing van de GI van 10 april 2015 vervallen verklaard, een voorlopige omgangsregeling vastgesteld en bepaald dat de moeder, zonder aanwezigheid van [belanghebbende 2], eenmaal per veertien dagen begeleid contact heeft met [kind 1] op het kantoor van de GI. De kinderrechter heeft daarbij de beslissing ten aanzien van de definitieve omgangsregeling, in afwachting van de informatie over de uitvoering van de voorlopige omgangsregeling, aangehouden tot de pro forma datum van 4 september 2015.
3.7
De GI heeft bij brief van 18 september 2015 de kinderrechter verzocht de omgangsregeling te wijzigen. De GI heeft daarbij verzocht de omgangsregeling terug te brengen naar in eerste instantie belmomenten tussen [kind 1] en de moeder met een frequentie van eenmaal per zes weken en, wanneer dit goed verloopt, begeleide bezoekmomenten op het kantoor van de GI met een frequentie van eenmaal per zes weken, buiten aanwezigheid van [belanghebbende 2]. Wanneer deze begeleide bezoekmomenten goed verlopen, kan de begeleiding afgebouwd worden. Een en ander dient te geschieden onder de voorwaarden zoals reeds bepaald in de beschikking van 2 juni 2015, te weten dat sprake is van normaal contact tussen moeder en de jeugdbeschermer waarbij geen sprake is van intimiderend gedrag, en dat er contact is tussen de moeder en de jeugdbeschermer waarbij de jeugdbeschermer zicht krijgt op de situatie bij de moeder.
3.8
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 18 september 2015 de kinderrechter verzocht de behandeling van de zaak met betrekking tot de omgangsregeling voor ten minste twee maanden aan te houden of in ieder geval totdat dit hof heeft beslist over dit hoger beroep.
3.9
Bij beschikking van 21 september 2015 heeft de kinderrechter de beslissing ten aanzien van de definitieve omgangsregeling aangehouden tot de pro forma datum 27 november 2015, in afwachting van het bericht van de advocaat van de moeder met betrekking tot de uitspraak in hoger beroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
2 juni 2015. De grief ziet op de beslissing in de bestreden beschikking dat [belanghebbende 2] niet bij de omgang tussen de moeder en [kind 1] aanwezig mag zijn. De moeder verzoekt het hof de beschikking van 2 juni 2015 met betrekking tot de voorlopige omgangsregeling in die zin te vernietigen en te wijzigen, zodat zij samen met [belanghebbende 2] de omgang met [kind 1] mag bijwonen. Zij voegt daaraan toe zich wél te kunnen vinden in de duur en frequentie van de door de kinderrechter bepaalde voorlopige omgangsregeling voor een periode van drie maanden.
4.2
De GI voert verweer. De GI heeft in haar verweerschrift het hof verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In haar aanvullend verweerschrift heeft de GI haar verzoek gewijzigd en het hof alsnog verzocht in het belang van [kind 1] de omgang terug te brengen naar in eerste instantie belmomenten tussen [kind 1] en de moeder met een frequentie van eenmaal per zes weken en, wanneer dit goed verloopt, naar begeleide bezoekmomenten op het kantoor van de GI met een frequentie van eenmaal zes weken, buiten aanwezigheid van [belanghebbende 2]. Wanneer deze begeleide bezoekmomenten goed verlopen kan de begeleiding afgebouwd worden. Een en ander dient te geschieden onder de voorwaarden zoals reeds bepaald in de beschikking van 2 juni 2015, te weten dat sprake is van normaal contact tussen de moeder en de jeugdbeschermer waarbij geen sprake is van intimiderend gedrag en dat er contact is tussen de moeder en de jeugdbeschermer waarbij de jeugdbeschermer zicht krijgt op de situatie bij de moeder.
Ter mondelinge behandeling heeft de GI verzocht de contacten tussen de moeder en [kind 1], buiten aanwezigheid van [belanghebbende 2], als volgt op te bouwen en vast te stellen:
- belmomenten tussen [kind 1] en de moeder drie keer in de zes weken, maximaal 20 minuten
per keer, in aanwezigheid van een voor [kind 1] vertrouwd, en door de GI goedgekeurd
persoon;
- eenmaal per zes weken gedurende anderhalf uur begeleide omgang op het kantoor van de
GI en dit vier keer;
- na deze vier keer een keer per zes weken begeleide omgang gedurende drie uur buiten
kantoor en dit twee keer;
- na deze twee keer vervolgens een maal per zes weken onbegeleide omgang gedurende drie
uur.
4.3
De GI heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep het in het aanvullend verweerschrift gedane en ter mondelinge behandeling nader gepreciseerde verzoek om de in de bestreden beschikking bepaalde omgangsregeling in duur en frequentie terug te brengen ingetrokken, omdat dit verzoek al voorligt bij de rechtbank. Gelet hierop ligt thans nog slechts ter beoordeling voor de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist dat [belanghebbende 2] niet bij de omgang tussen de moeder en [kind 1] aanwezig mag zijn.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de gecertificeerde instelling ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige, indien de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.2
Ingevolge artikel 1:264 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder een schriftelijke aanwijzing
geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de gecertificeerde instelling als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
5.4
Blijkens artikel 807 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is hoger beroep mogelijk van een beschikking ingevolge artikel 1:265f lid 2 BW.
5.5
De moeder kan zich niet verenigen met de beslissing in de bestreden beschikking dat [belanghebbende 2] niet bij de omgang tussen haar en [kind 1] aanwezig mag zijn. Zij voert aan dat er geen contra-indicaties zijn voor de aanwezigheid van [belanghebbende 2]. [belanghebbende 2] heeft meer dan drie jaar voor [kind 1] gezorgd. Het is onterecht dat [belanghebbende 2] wordt uitgesloten van de bezoeken omdat daar geen gronden voor zijn. [kind 1] heeft recht op een omgangsregeling waarbij [belanghebbende 2] aanwezig is. De band tussen [kind 1] en [belanghebbende 2] was erg hecht. Niet is komen vast te staan op wiens intimiderende gedrag de GI doelt. Dat [belanghebbende 2] zonder duidelijke reden buiten spel wordt gezet, zorgt voor veel frustratie bij haar en [belanghebbende 2]. Dit komt de samenwerking tussen haar, [belanghebbende 2] en de GI, die al problematisch is, niet ten goede.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof met de kinderrechter en de GI van oordeel dat onder de huidige omstandigheden, in het belang van [kind 1], de omgang tussen de moeder en [kind 1] dient plaats te vinden zonder de aanwezigheid van [belanghebbende 2]. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.7
Gebleken is dat zich de afgelopen jaren veel heftige, traumatiserende gebeurtenissen hebben voltrokken in het leven van [kind 1]. Bovendien is er al geruime tijd geen omgang geweest tussen [kind 1] en de moeder. [kind 1] heeft op de laatste contactmomenten met de moeder, die hebben plaatsgevonden op 19 september 2014 en 10 oktober 2014, slecht gereageerd. Volgens de pleegmoeder kwamen zijn eczeemplekken terug, was hij angstig en dwars de dagen daarna, en toonde hij veel boosheid. Voorts heeft [kind 1] volgens de pleegmoeder duidelijk aangegeven dat hij bang is voor [belanghebbende 2] en hem nooit meer wil zien. Daarnaast heeft [kind 1] in 2015 in korte tijd te maken gehad met het overlijden van twee voor hem belangrijke mensen, namelijk zijn oma in mei van dit jaar en kort daarna zijn pleegvader. Vanwege zijn aan trauma gerelateerde klachten wordt [kind 1] behandeld door CLAS (systeemtherapie van De Rading). De contextueel therapeut van CLAS adviseerde in september 2015 het volgende:

Het contactherstel tussen [kind 1] en zijn moeder zou ons inziens geleidelijk moeten worden opgebouwd zodat hij kan ervaren dat zijn moeder betrouwbaar kan zijn. Daarmee kan het contact uiteindelijk veilig worden opgebouwd. Bij een contactfrequentie van eens per veertien dagen zullen we [kind 1] op dit moment overvragen. Dit baseren wij op de eerdere contactmomenten met moeder. [kind 1] reageerde na contacten met moeder namelijk met opstandige en destructief gedrag. Wij denken dat het verstandig is om te beginnen met telefonisch contact met een lage frequentie. Wanneer dat goed verloopt overgaand in een begeleid bezoek met een lage frequentie (eens per 6 weken) zodat [kind 1] tijd krijgt om aan het contact met moeder te wennen. Hierdoor kan hij in een passend tempo het contact met zijn moeder weer een plek geven en zich positief blijven ontwikkelen.
Uit het voorgaande blijkt dat, gelet op de kwetsbaarheid van [kind 1], het contact met de moeder in gang moet worden gezet op voorzichtige wijze. Met de raad is het hof van oordeel dat in het belang van [kind 1] eerst moet worden gewerkt aan herstel van de band met zijn moeder; [belanghebbende 2] is pas drie à vier jaar geleden in het leven van [kind 1] gekomen. Pas als de band met de moeder weer hecht en duidelijk is, kan worden gekeken naar de mogelijkheden om [belanghebbende 2] weer een plaats te geven in het leven van [kind 1]. In dit kader laat het hof ook meewegen dat voldoende aannemelijk is geworden dat [belanghebbende 2] zich tot dusverre intimiderend en bedreigend jegens de jeugdbeschermer heeft opgesteld. De politie heeft de GI geadviseerd om gesprekken met [belanghebbende 2] op het politiebureau te voeren, de jeugdbeschermer heeft zich genoodzaakt gezien onder een fictieve naam te gaan werken en de moeder en [belanghebbende 2] blijven actief zoeken op facebook naar gegevens over de verblijfplaats van [kind 1] en over die van de jeugdbeschermer. Door de intimiderende en bedreigende houding van [belanghebbende 2] jegens de jeugdbeschermer zal het (begeleid) contact met [belanghebbende 2] voor [kind 1] niet veilig aanvoelen. Dat sprake is van een gespannen verhouding tussen [belanghebbende 2] en de jeugdbeschermer wordt nog eens bevestigd door het feit dat de advocaat van de moeder ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat [belanghebbende 2] niet ter zitting is verschenen in verband met de gespannen situatie met de jeugdbeschermer en hij geen extra olie op het vuur wil gooien. Voorwaarde voor herstel van het contact tussen de moeder en [kind 1] is dat dit veilig, betrouwbaar en rustig verloopt voor [kind 1] waarbij geen sprake is van intimiderend gedrag en dat de moeder in staat is contact te hebben met [kind 1] op een betrouwbare en veilige manier. [belanghebbende 2] heeft in zijn gedrag niet laten zien dat hij dit begrijpt en daarvoor zorgt.
De GI heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat in het belang van [kind 1] zo spoedig mogelijk het contact tussen de moeder en [kind 1] moet worden hersteld en dat, in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het verzoek van de GI om de omgangsregeling te wijzigen, met onmiddellijke ingang gestart zal worden met belcontacten van 20 minuten eenmaal per twee weken.
5.8
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat het begeleide contact van de moeder met [kind 1] zonder de aanwezigheid van [belanghebbende 2] dient plaats te vinden, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland,
locatie Utrecht, van 2 juni 2015, voor zover daarbij is bepaald dat het begeleide contact van de moeder met [kind 1] zonder aanwezigheid van [belanghebbende 2] dient plaats te vinden;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, K.J. Haarhuis en M.J. Stolwerk, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 3 december 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.