ECLI:NL:GHARL:2015:9166

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
200.145.708/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk met huwelijkse voorwaarden en de gevolgen voor schulden en inboedelgoederen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk tussen de vrouw en de man, die op huwelijkse voorwaarden met elkaar waren getrouwd. De vrouw heeft in maart 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Utrecht op 2 mei 2012 de echtscheiding heeft uitgesproken. De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is pro forma aangehouden. De vrouw en de man zijn in hoger beroep gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij onder andere de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen en schulden aan de orde was.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen ruim dertig jaar gehuwd zijn geweest en dat zij voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld, waardoor zij buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft vier grieven geformuleerd, terwijl de man negen grieven in zijn zelfstandig hoger beroep heeft ingediend. Het hof heeft de grieven afzonderlijk besproken en heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is in zijn incidenteel hoger beroep.

De uitspraak van het hof betreft onder andere de verkoopopbrengst van de Renault Clio, de verdeling van de gezamenlijke schulden, en de afgifte van inboedelgoederen. Het hof heeft bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.350,- moet betalen in verband met de verkoop van de Volkswagen Passat en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de betalingsachterstand in de hypotheeklasten. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.145.708 en 200.146.209
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 307192)
beschikking van de familiekamer van 3 december 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vrouw,
verzoekster in zaak 200.145.708, verweerster in zaak 200.146.209,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de man,
verweerder in zaak 200.145.708, verzoeker in zaak 200.146.209,
advocaat: mr. F.P van Dalen te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013 en 22 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Zowel de vrouw als de man zijn ieder afzonderlijk ten aanzien van hetzelfde onderwerp in hoger beroep gekomen. In het hoger beroep van de vrouw is de man tevens in incidenteel hoger beroep gekomen. Het hoger beroep van de vrouw is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.145.708 en het hoger beroep van de man onder zaaknummer 200.146.209. De beide zaken zullen gevoegd worden behandeld.
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
ten aanzien van zaaknummer 200.145.708(beroep van de vrouw):
- het beroepschrift, ingekomen op 22 april 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 september 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens houdende verzoek tot gevoegde
behandeling, ingekomen op 10 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 20 februari 2015 met bijlagen (producties 1-5),
ingekomen op 23 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 5 juni 2015 met bijlagen (producties 1-3),
ingekomen op 8 juni 2015.
ten aanzien van zaaknummer 200.146.209(beroep van de man):
- het beroepschrift, ingekomen op 22 april 2014;
- het verweerschrift, tevens houdende verzoek tot gevoegde behandeling, ingekomen op
31 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 20 februari 2015 met bijlagen (producties 1-5),
ingekomen op 23 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 5 juni 2015 met bijlagen (producties 1-3),
ingekomen op 8 juni 2015.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Van de zijde van de vrouw is geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief en bijlagen bij het journaalbericht van mr. Van Dalen van 5 juni 2015. Nu deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn heeft het hof beslist dat op die stukken acht wordt geslagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door zijn advocaat.
2.6
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof op 30 september 2015 ingekomen een brief met een viertal bijlagen van mr. Van Dalen van 29 september 2015, waarvan – blijkens de brief – een afschrift aan de vrouw is gezonden.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 29 augustus 1980 te Zeist op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, te weten:
- [kind 1], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, en
- [kind 2], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
3.3
De vrouw heeft in maart 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend waarop bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012 tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken. De vaststelling van de verdeling (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) is pro forma aangehouden.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 12 juni 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013 zijn zowel de vrouw als de man niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het navolgende:
de man:
  • in zijn verzoek tot vaststelling van een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding met betrekking tot de echtelijke woning; en
  • in zijn verzoek om voor recht te verklaren dat het gelegde derdenbeslag onder de Rabobank Amersfoort van rechtswege is komen te vervallen,
de vrouw:
  • in haar vordering betreffende de overgespaarde inkomsten in de jaren 2006 tot en met 2010;
  • in haar vordering betreffende de verhoging van de hypothecaire geldlening;
  • in haar verzoek om de man te veroordelen in de kosten van de gevoerde procedure in kort geding.
Iedere verdere behandeling van de verzoeken tot verdeling en verrekening is aangehouden en aan de man is vervolgens opgedragen om te bewijzen dat:
  • de verkoopopbrengst van de Renault Clio € 5.000,- bedroeg;
  • hij van deze verkoopopbrengst € 3.000,- op de gezamenlijke rekening van partijen heeft gestort;
  • hij in het kader van de terugbetaling van de lening aan de heer [A] op 27 januari 2011 € 1.000,- contant aan de vrouw heeft overhandigd.
Iedere (verdere) beslissing omtrent de verdeling en de verrekening is aangehouden.
3.6
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2014 is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen gelast en is bepaald dat de in het dictum van die beschikking onder 4.2.1 en 4.2.2 vermelde goederen en schulden in de verrekening tussen partijen dienen te worden betrokken. Tevens is bepaald dat de vrouw een vordering heeft op de man ter hoogte van € 1.000,- wat betreft de lening aan de heer [A]. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 maart 2014 is het verzoek van de vrouw tot verbetering van de beschikking van 22 januari 2014 afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Dit geschil betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk van partijen en het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende.
Partijen zijn ruim dertig jaar met elkaar gehuwd geweest en hebben voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Op grond van deze huwelijkse voorwaarden zijn partijen buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden is een regeling ten aanzien van de kosten van de huishouding opgenomen alsmede een periodiek (jaarlijks) verrekenbeding (artikel 7) ten aanzien van de overgespaarde inkomsten, welk verrekenbeding tussen partijen echter nooit is uitgevoerd. Gelet hierop is de rechtbank uitgegaan van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge dit artikel wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de verrekening 14 februari 2011 heeft te gelden. De gemeenschappelijke goederen van partijen, die zijn aan te merken als eenvoudige gemeenschappen (ex art. 3:166 BW), komen voor verdeling bij helfte in aanmerking. In dit kader is de gezamenlijke inboedel, behoudens een pendule, tussen partijen onderling verdeeld. De gemeenschappelijke echtelijke woning ([adres] te [plaats]) is door de rechtbank toegedeeld aan de vrouw, onder de voorwaarde dat zij deze kan financieren. Zowel de vrouw als de man kunnen zich met een aantal overwegingen en beslissingen van de rechtbank niet verenigen en zijn in hoger beroep gekomen. De vrouw heeft vier grieven geformuleerd. De man heeft negen grieven geformuleerd in zijn zelfstandig hoger beroep en zeven in het incidenteel hoger beroep. Ter zitting bleek dat de echtelijke woning inmiddels is verkocht voor € 235.000,- en dat de levering op 15 juli 2015 zal plaatsvinden. Daarom heeft de man zijn grieven V, VI, VII en VIII in zijn zelfstandig hoger beroep, welke grieven betrekking hebben op de woning, ingetrokken en zijn verzoek ten aanzien van de hypotheekkosten gewijzigd.
4.2
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te vernietigen, althans terzijde te stellen de rechtsoverwegingen onder 3.15, 3.28 en 3.31 van de beschikking van de rechtbank van 3 april 2013;
  • te vernietigen, althans terzijde te stellen het buiten beschouwing laten van de akten van 30 mei 2013 van de man en de akte van 12 augustus 2013 van de vrouw;
  • te vernietigen in de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2014 hetgeen is beslist ten aanzien van de man onder de punten 4.1.3, 4.2.3 en 4.2.5 van het dictum van die beschikking;
  • te vernietigen in de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2014 hetgeen is beslist ten aanzien van vrouw onder punt 4.2.2 van het dictum van die beschikking;
en alsnog beschikkende:
- de man te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot voldoening van een bedrag van
€ 120.000,- aan de vrouw op grond van verrekening conform de huwelijkse voorwaarden, of een bedrag dat het hof juist acht;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof, verkort en zakelijk weergegeven:
  • de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 1.350,- in verband met de verkoop van de gemeenschappelijke Volkswagen Passat;
  • te bepalen dat de man niet gehouden is om het bedrag van € 4.000,- dat op 23 maart 2009 is bijgeschreven in verband met de verkoop van de Renault Clio in de verrekening te betrekken;
  • voor recht te verklaren dat het saldo op de spaarloonrekening op de peildatum nihil was en er dus op dit punt niets te verrekenen is;
  • de vrouw te veroordelen om binnen een week na de beschikking van het hof haar medewerking te hebben verleend tot opheffing van de beslagen onder Nationale Nederlanden en ASR, onder voorwaarde dat de afkoopsommen worden gebruikt voor aflossing van schulden, onder verbeurte van een dwangsom;
  • de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 2.500,- in verband met de creditcardschuld bij de Bijenkorf, te vermeerderen met rente;
  • de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 7.500,-, te vermeerderen met rente, in verband met een flexibel krediet.
Een en ander kosten rechtens en uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
In zijn zelfstandig hoger beroep verzoekt de man het hof, na intrekking van de verzoeken V tot en met VIII die samenhangen met de ingetrokken grieven, de beschikkingen van 3 april 2013 en 22 januari 2014 te vernietigen, onder verbetering van de gronden, en alsnog de navolgende beslissingen te nemen (verkort en zakelijk weergegeven):
  • de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 3.129,14 te betalen in verband met een flexibel krediet, te vermeerderen met diverse door hem ten aanzien van dit krediet betaalde bedragen;
  • de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag te betalen van € 7.676,66 in verband met een creditcardschuld, te vermeerderen met diverse door hem ten aanzien van deze schuld betaalde bedragen;
  • de vrouw te veroordelen (na wijziging van het verzoek) om aan de man te betalen de helft van € 33.922,59 in verband met een hypothecaire geldlening, te vermeerderen met de helft van diverse door hem ten aanzien van deze lening betaalde bedragen;
  • de vrouw te veroordelen om aan hem nader genoemde inboedelgoederen af te geven onder verbeurte van een dwangsom;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep;
  • de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.5
Het hof zal de grieven afzonderlijk bespreken en daar waar mogelijk per onderwerp tezamen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw voert in haar verweer in het incidenteel hoger beroep aan dat zij zich in haar procesrechtelijke situatie benadeeld voelt. Zij stelt dat nu de man in zijn hoger beroep zelfstandig grieven heeft opgeworpen er geen plaats is voor nieuwe grieven in incidenteel hoger beroep. Alle grieven die de man opwerpt in het incidenteel hoger beroep hadden in zijn zelfstandig hoger beroep kunnen worden aangevoerd, omdat die grieven toen reeds bekend waren. De vrouw wordt nu gedwongen zich tweemaal te verweren met alle procesrisico’s van dien. Dit kan van de vrouw niet gevergd worden. Door aldus te procederen en zijn grieven niet te concentreren maakt de man misbruik van procesrecht, aldus de vrouw. Zij verzoekt het hof primair de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit te ontzeggen. Subsidiair verzoekt zij de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen. Tevens verzoekt zij om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
5.2
Het hof stelt voorop dat het de man vrij staat om incidenteel hoger beroep in te stellen alsook om zelfstandig in hoger beroep te komen. De man is tijdig in beroep gekomen (zowel in het incidenteel en zelfstandig hoger beroep) en de vrouw heeft zich kunnen verweren ten aanzien van het door de man gestelde. Het hof ziet derhalve niet in in welk opzicht de vrouw in haar procesrechtelijke situatie is benadeeld en in welk opzicht de man misbruik maakt van procesrecht. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van inbreuk op de beginselen van goede procesorde. De man is derhalve ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep.
5.3
De eerste grief van de vrouw, alsmede de tweede en derde grief van de man in het incidenteel hoger beroep, zien op de Renault Clio en zullen gezamenlijk worden besproken. Naar de mening van de vrouw is het standpunt van de rechtbank dat de verkoopopbrengst van de Renault Clio tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw behoort onbegrijpelijk en onjuist. De man heeft immers de verkoopopbrengst van deze auto ontvangen. De man voert het navolgende aan. De auto was eigendom van de vrouw en behoort dus tot haar te verrekenen vermogen; zij reed er in en de auto stond op haar naam. De koper van de auto heeft € 4.000,- overgemaakt, wat in de verrekening betrokken zou moeten worden als het er op de peildatum nog was, maar dat was niet zo; er stond op de peildatum nog maar
€ 7,- op de desbetreffende rekening, dit saldo kan volgens de man wel verdeeld worden.
5.4
Het hof oordeelt als volgt. Gebleken is dat de Renault Clio met geleend geld is gekocht (middels een verhoging van de hypotheekschuld) en reeds voor de peildatum van
14 februari 2011 (door de man) is verkocht. Vast staat, want erkend door de man in de akte nadere uitlating na tussenbeschikking van 2 mei 2013 (productie 18), dat de verkoopprijs van de auto € 6.000,- was. Vast staat eveneens dat naar aanleiding van de verkoop van deze auto door de koper op 23 maart 2009 op een zakelijke, ten name van de man staande, rekening met nummer [rekeningnummer] een bedrag van € 4.000,- is gestort. Door de man is niet aangetoond dat hij van dit ontvangen bedrag, zoals hij heeft gesteld, een deel ter grootte van
€ 3.000,- op de gezamenlijke rekening van partijen heeft gestort. Wel staat vast dat de zakelijke rekening tot het te verrekenen vermogen behoort. Het restant van de koopsom, ofwel € 2.000,-, is blijkens voormelde akte nadere uitlating van de man door de koper kennelijk schuldig gebleven en volgens verklaring van de man in januari 2011 in contanten door de koper aan de man voldaan. De man heeft evenwel niet kunnen aantonen dat hij de helft van deze € 2.000,- (ofwel € 1.000,-) contant aan de vrouw heeft voldaan. Evenmin heeft hij, ook gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, aangetoond dat dit bedrag is besteed ten behoeve van de huishouding. De verkoopprijs van de auto behoort daarom tot het te verrekenen vermogen van de man. Nu de zakelijke rekening tot het te verrekenen vermogen behoort en de € 4.000,- reeds voor de peildatum op die rekening was gestort, is die opbrengst aldus in de verrekening betrokken. Ten aanzien van het gedeelte van € 2.000,- van de koopsom volgt het hof het oordeel van de rechtbank, namelijk dat de vrouw een vordering op de man heeft ter grootte van € 1.000,-. Grief 1 van de vrouw slaagt en de grieven 2 en 3 van de man in het incidenteel hoger beroep falen.
5.5
De tweede grief van de vrouw en de eerste en tweede grief van de man in zijn zelfstandig hoger beroep hebben betrekking op de schulden van het flexibel krediet bij de ABN Amro Bank met nummer [rekeningnummer] en de creditcardschuld bij die bank met rekeningnummer [rekeningnummer]. Deze grieven zullen daarom gezamenlijk worden besproken. De vrouw stelt dat de rechtbank in de beschikking van 22 januari 2014 ten onrechte heeft beslist dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. Volgens de vrouw dienen deze schulden in de onderlinge verhouding tussen partijen voor rekening van de man te blijven, omdat hij volgens haar een dubbelleven leidde en een tweede gezin had ten behoeve van welk gezin de man uitgaven heeft gedaan, goederen heeft gekocht en onverklaarbare en onbevoegdelijke (art. 3:172 BW) schulden heeft gemaakt. De man betwist dat hij een dubbelleven leidde en een tweede gezin had. De schulden zijn volgens hem eenvoudigweg ontstaan doordat er meer is uitgegeven dan er binnenkwam. De man stelt verder dat hij ten aanzien van het flexibel krediet over de jaren 2011 tot en met 2013 een bedrag van € 6.258,28 aan rente en ten aanzien van de creditcardschuld € 15.353,32 aan rente en aflossing heeft betaald. De vrouw dient, gelet op de gelijke draagplicht van partijen met betrekking tot deze schulden, de helft van deze door de man in gemelde periode betaalde rente en aflossing en de daarna door hem betaalde bedragen aan hem te vergoeden, aldus de man.
5.6
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat in dit geval als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen ten aanzien van deze gezamenlijke schulden in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn, nu van een andersluidende regeling niet is gebleken. Het hof ziet in hetgeen door de vrouw is aangevoerd geen redenen om van dit uitgangspunt af te wijken. Zo heeft zij enkel gesteld, maar op geen enkele wijze onderbouwd en bovendien door de man betwist, dat de man een dubbelleven leidde en een tweede gezin had en in dat kader onverklaarbare uitgaven heeft gedaan. Ook de stelling van de vrouw dat partijen een ongelijk inkomen hadden, oordeelt het hof van onvoldoende belang om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Het beroep op artikel 3:172 BW kan de vrouw evenmin baten, nu dit artikel ziet op gemeenschappelijke goederen terwijl het hier gezamenlijke (hoofdelijke) schulden betreft. De man heeft een overzicht met bijlagen overgelegd (journaalbericht
mr. Van Dalen van 20 februari 2015) waaruit blijkt dat hij voormelde rente- en aflossingsbedragen in de periode 2011 tot en met 2013 heeft voldaan. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van die door de man betaalde rente en aflossing op het flexibel krediet en de creditcardschuld aan de man te betalen, ofwel de helft van € 21.611,60
(€ 6.258,28 + € 15.353,32) is € 10.805,80. In zoverre slagen de grieven van de man. Voor zover de man nog heeft verzocht het bedrag te vermeerderen met de bedragen die de man (het hof begrijpt:) in 2014 aantoonbaar heeft betaald aan de ABN Amro Bank en te vermeerderen met de helft van de maandelijkse bedragen die de man in de toekomst aantoonbaar zal betalen aan de ABN Amro Bank, wijst het hof deze verzoeken af. Het hof acht deze verzoeken te onbepaald. Dit laat onverlet dat partijen ook na 2013 ieder voor de helft draagplichtig ten aanzien van deze schulden. Het bewijsaanbod van de vrouw met betrekking tot de bij de mediator gemaakte afspraken ziet niet op door de vrouw in dit kader gestelde feiten en zal het hof daarom passeren.
Grief 2 van de vrouw faalt, de grieven 1 en 2 van de man in het zelfstandig hoger beroep slagen.
5.7
De derde grief van de vrouw, evenals de vierde en vijfde grief van de man in het incidenteel hoger beroep zien op de spaarloonregeling, de studiepolissen van de zonen van partijen en de kapitaalverzekeringen bij Nationale Nederlanden en Amev (ASR) en zullen daarom gezamenlijk worden besproken. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de waarde van deze aan de zijde van de man te verrekenen vermogensbestanddelen niet in het oordeel heeft betrokken. Haar vierde grief komt inhoudelijk op ditzelfde neer en wordt door het hof gezien als een zogenaamde ‘veeggrief’ waar geen zelfstandige betekenis aan toekomt. Die vierde grief zal het hof dan ook verder niet bespreken. De man stelt ten aanzien van zijn spaarloonrekening dat zijn spaarloon rechtstreeks op de Amev polis werd gestort en dat dit spaarloon derhalve aldus in de verrekening is betrokken. Op de spaarloonrekening was het saldo op de peildatum € 0,-. Ten aanzien van de kapitaalverzekeringen (waaronder de Amev-polis) heeft de rechtbank reeds bepaald dat de helft daarvan aan de vrouw toekomt (indien van toepassing verminderd met een belastingclaim); de vrouw heeft op de ASR-polis (voorheen Amev) beslag doen leggen hetgeen afkoop/verdeling in de weg staat, aldus de man. De vrouw dient volgens hem daarom mee te werken aan opheffing van de beslagen. Ten aanzien van de beide studiepolissen van de zonen stelt de man dat deze in 2009 (17 april 2009) zijn afgekocht en dat de desbetreffende bedragen (€ 3.927,81 per polis) destijds zijn gestort op de gezamenlijke rekening van partijen en aldus in de verrekening zijn betrokken.
5.8
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de enkele stellingen van de vrouw middels de door hem overlegde stukken (productie 18) genoegzaam heeft aangetoond dat zijn spaarloon direct op de Amev-polis werd gestort. Het hof zal dan ook voor recht verklaren dat het saldo van de spaarloonrekening op de peildatum nihil was en dat er dus op dit punt geen saldo te verrekenen valt. Voorts heeft de man naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat de studiepolissen van de zonen reeds ver voor de peildatum zijn afgekocht. In zoverre slaagt de vierde grief van de man in het incidenteel hoger beroep en faalt de derde grief van de vrouw. Op welke rekening deze studiepolissen daadwerkelijk zijn gestort is niet van belang, nu alle rekeningen van partijen in de verrekening worden betrokken. De man heeft ten aanzien van de ASR (voorheen Amev) polis gesteld dat het beslag dient te worden opgegeven teneinde met deze gelden schulden af te lossen. Ter zitting verklaarde de vrouw dat zij met een dergelijke besteding van deze kapitaalverzekering akkoord is. Gelet hierop is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw dient mee te werken aan opheffing van de beslagen zoals door de man verzocht, voor zover daarop nog beslag rust. In zoverre slaagt de vijfde grief van de man in het incidenteel hoger beroep. De daarbij door de man verzochte dwangsom zal het hof niet toewijzen, nu de vrouw haar medewerking tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft toegezegd. Ter zitting verklaarde de man dat de kapitaalverzekering van Nationale Nederlanden in 2011 is afgekocht en dat een bedrag van rond de € 10.000,- is geïncasseerd. Uit de na de zitting zijdens de man met toestemming van het hof toezonden stukken blijkt dat op 21 juni 2012 door Nationale Nederlanden een bedrag van € 14.846,83 is gestort op de ten name van de man staande ING rekening met nummer [rekeningnummer]. Het hof stelt vast dat deze gelden tot het te verrekenen vermogen behoren. Het hof zal, zoals door de man is verzocht en waarmee de vrouw ter mondelinge behandeling instemde, bepalen dat de opbrengst van deze kapitaalverzekering zal worden gebruikt ter aflossing van de gezamenlijke schulden van partijen bij de ABN Amro bank. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding.
5.9
De man stelt in zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep dat ten aanzien van de Volkswagen Passat door de rechtbank in de beschikking van 3 april 2013 is geconstateerd dat de vrouw van de verkoopopbrengst een gedeelte groot € 1.350,- aan de man dient te betalen, maar dat zulks, zo vulde de man ter zitting aan, niet in het dictum is opgenomen en dat hij dit alsnog wenst. De vrouw heeft reeds eerder erkend dat deze auto is verkocht en dat aan de man gemeld bedrag toekomt, zodat het hof zal bepalen dat de vrouw gehouden is om in verband met de verkoop van deze auto € 1.350,- aan de man te betalen.
5.1
De zesde en zevende grief van de man in het incidenteel hoger beroep betreffen een flexibel krediet op naam van de man bij de ABN Amro Bank (nummer [rekeningnummer]) en een schuld bij International Card Services betreffende een Bijenkorf-creditcard, nummer [rekeningnummer], eveneens ten name van de man. De man vordert van de vrouw de helft van de negatieve saldi dan wel door hem betaalde bedragen op deze schulden. Ook in het hoger beroep heeft de man naar het oordeel van het hof echter niet aangetoond, gelet ook op de betwisting daarvan door de vrouw, dat deze schulden zijn aangegaan/ontstaan ter betaling van kosten van de huishouding. Het hof volgt daarom de overwegingen van de rechtbank in de beschikking van 3 april 2013 op dit punt (rov. 3.19) en maakt deze tot de zijne. Deze grieven falen derhalve.
5.11
Ter zitting heeft de man zijn derde grief en het daarmee corresponderend verzoek aangepast en stelt hij dat de vrouw dient te worden veroordeeld om aan de man te betalen de helft van de hypotheekrente die hij sinds 14 februari 2011 tot aan de overdracht op 23 juli 2015 heeft betaald voor de voormalig echtelijke woning te [plaats]. De vrouw woonde in deze woning en heeft daar het genot van gehad. De man woont elders en heeft sinds
14 februari 2011 zijn eigen woonlasten. Ter zitting is namens de man verklaard dat hij tot
1 maart 2013 de hypotheeklasten betaalde en daarmee is gestopt omdat hij toen zijn baan had verloren en WW ontving. De vrouw verklaarde in reactie daarop dat zij vanaf maart 2013 tot eind 2014 de hypotheeklasten geheel voor haar rekening heeft genomen.
5.12
Het hof stelt vast dat, gelet op de verklaringen van partijen daaromtrent, de hypotheeklasten tot 1 januari 2015 door partijen zijn voldaan. Uit de namens de man na de zitting met toestemming van het hof overgelegde terugbetaalnota van de hypotheekschuld per de datum van levering van de woning, blijkt dat er op die datum (23 juli 2015) een betalingsachterstand was van € 9.524,53. De omvang van deze betalingsachterstand is in overeenstemming met hetgeen in de periode van 1 januari 2015 tot 23 juli 2015 had moeten worden betaald aan maandelijks verschuldigde rente en aflossingen. De verklaringen van partijen sluiten dus aan bij de betalingsachterstand. Dat de man ter zitting verklaarde geen betalingsbewijzen te hebben gezien van de periode waarin de vrouw stelt de hypotheeklasten te hebben betaald, wijst het hof van de hand. De man heeft immers in die periode niet betaald en zo de vrouw ook niet betaald zou hebben, zou de betalingsachterstand bij de overdracht van de woning vele malen hoger zijn geweest. Nu partijen vanaf 14 februari 2011 beiden gesteld hebben ieder een periode van de hypotheeklasten te hebben betaald en deze periodes nagenoeg even lang zijn geweest, zal het hof bepalen dat partijen te dien aanzien niets meer van elkaar te vorderen hebben. Ten aanzien van de betalingsachterstand zoals die ten tijde van de overdracht van de woning bestond, zal het hof bepalen dat partijen daarvoor ieder voor de helft draagplichtig zijn. In zoverre slaagt de derde grief van de man.
5.13
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank de vrouw ten onrechte niet veroordeeld heeft om op straffe van een dwangsom inboedelgoederen aan hem af te geven. Uit de beschikking van de rechtbank van 3 april 2013 blijkt welke inboedelgoederen aan de man zijn toegedeeld. Tot op heden heeft de vrouw deze goederen, ondanks aandringen zijdens de man, niet afgegeven. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man deze goederen zelf niet nodig heeft. Daarbij komt dat de man de kameleon al in 2011 heeft meegenomen. Bovendien was de vrouw genoodzaakt een gedeelte van de boedel te verkopen, omdat de vrouw een onderhoudsbijdrage voor haar zoon diende te betalen.
5.14
Ten aanzien van de inboedelgoederen, zoals deze zijn opgesomd in de beschikking van 3 april 2013 onder rov. 3.3 en waarover overeenstemming bestond dat deze aan de man werden toebedeeld, zal het hof bepalen dat de vrouw die goederen, voor zover deze nog in het bezit zijn van de vrouw, aan de man dient af te geven, met uitzondering van de glazen kameleon nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat hij deze reeds in zijn bezit heeft. Voor zover deze goederen door de vrouw zijn verkocht, is zij verplicht de waarde van die goederen aan man te vergoeden. Het verweer van de vrouw dat de man de goederen niet nodig heeft doet – ook al zou dat het geval zijn – niet ter zake. Gelet op de niet coöperatieve houding van de vrouw ten aanzien van deze goederen acht het hof een dwangsom op zijn plaats. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij (in ieder geval) één Natuzzi wandplank, één Natuzzi fauteuil en de twaalf delen van de bestekcassette van staal nog in haar bezit heeft. Het hof zal bepalen dat de vrouw gehouden is tot afgifte van deze goederen uiterlijk een week na de datum van deze beschikking. Zo de vrouw dit nalaat verbeurt zij een dwangsom van € 50,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke blijft met een maximum van € 2.500,-. De grief van de man slaagt.
5.15
De man acht het blijkens zijn negende grief redelijk dat de vrouw wordt veroordeeld om de kosten van de procedure bij de rechtbank en de procedure bij het hof aan de man te betalen, nu zij alle grenzen van redelijkheid en billijkheid heeft overschreden. De vrouw voert daartegen aan dat het gelet op de handelswijze van de man, zoals in de verweren van de vrouw naar voren is gekomen, veeleer voor de hand ligt om te man te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten.
5.16
Het hof overweegt ten aanzien van de proceskosten dat er in deze zaak (een vechtscheiding) geen grond bestaat voor toewijzing van de verzoeken van partijen om de ander in de kosten van het geding in hoger beroep dan wel in beide instanties te veroordelen. Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van het ontbonden huwelijk betreft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in de beide hoger beroepen en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
22 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de onderdelen 4.1.2.a en 4.1.2.b., 4.2.1.1, 4.2.2.2 van het dictum van die beschikking, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat het saldo op de spaarloonrekening van de man op de peildatum nihil was;
bepaalt dat de waarde van de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden van € 14.846,83 zal worden gebruikt ter aflossing van de gezamenlijke schulden van partijen bij de ABN Amro bank;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen de helft van de door de man betaalde rente en aflossing op het flexibel krediet bij de ABN Amro met nummer [rekeningnummer] en de creditcardschuld bij die bank met rekeningnummer [rekeningnummer], zijnde een bedrag van
€ 10.805,80 en wijst het meer of anders verzochte te dien aanzien af;
bepaalt dat de vrouw dient mee te werken aan de opheffing van de door haar gelegde beslagen onder Nationale Nederlanden en ASR voor zover daarop nog beslag rust;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 1.350,- wegens de verkoop van de Volkswagen Passat;
bepaalt dat partijen ten aanzien van de hypotheeklasten over de periode van 14 februari 2011 tot 1 januari 2015 niets van elkaar te vorderen hebben;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de betalingsachterstand in de hypotheeklasten zoals die is ontstaan vanaf 1 januari 2015 tot aan de overdracht van de woning;
bepaalt dat de vrouw één Natuzzi wandplank, één Natuzzi fauteuil en de twaalf delen van de bestekcassette van staal aan de man dient af te geven, binnen een week na de datum van deze beschikking, en voor het geval zij daarmee in gebreke blijft aan de man een dwangsom verbeurt van € 50,- euro per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van
€ 2.500;
bepaalt dat de vrouw de door de rechtbank in de beschikking van 3 april 2013 in rov. 3.3 aan de man toegedeelde inboedelgoederen aan hem dient af te geven, met uitzondering van de glazen kameleon, dan wel de waarde aan hem dient te vergoeden zo deze goederen niet meer aanwezig zijn;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, R.A. Dozy en E.H. Schulten op
27 oktober 2015, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de in anciënniteit oudste raadsheer en is op 3 december 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.