Beoordeling
1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 220,- opgelegd ter zake van “als bestuurder een puntstuk gebruiken”, welke gedraging zou zijn verricht op 29 september 2012 om 11.28 uur op de Rijksweg A13 rechts te Delft.
2. De betrokkene meent dat deze sanctie ten onrechte aan hem is opgelegd en voert daartoe het volgende aan. Hij was, samen met zijn dochter, een andere vader en diens dochter, onderweg naar een hockeywedstrijd in Delft. Bij de afrit Delft kwamen ze in een file terecht. Na even in de file te hebben gestaan bedachten ze dat het verstandig was om toch de afrit Delft te nemen in plaats van de afrit Delft Zuid, zodat ze nog op tijd zouden komen. Door, met gebruikmaking van zijn richtingaanwijzer, tweemaal van rijstrook te wisselen, kwam hij op de rechter rijstrook terecht. Door het overige verkeer, dat langzaam reed in verband met de file, werd hen ruimte gegund. Vervolgens gaf de betrokkene richting aan naar rechts en heeft hij gewacht tot er een bestuurder was op de uitvoegstrook die hem ruimte gunde om op die strook te gaan rijden. In zijn beleving heeft de betrokkene bij het wisselen van rijstrook het puntstuk niet overschreden, maar hij kan niet uitsluiten dat hij dat heeft gedaan. Van belang is dat hij het overige verkeer op geen enkele wijze in gevaar heeft gebracht of hinder heeft veroorzaakt. De betrokkene wijst erop dat het verkeer op de uitvoegstrook - ook in verband met de file - langzaam reed. Bovendien gaf de bestuurder die de betrokkene gelegenheid gaf om in te voegen hem een lichtsignaal. Mogelijk heeft die bestuurder geremd, zoals de verbalisant verklaart, maar dat was om de betrokkene ruimte te geven. Ten onrechte is niet in het proces-verbaal van de verbalisant vermeld dat er sprake was van een file. Die context maakt dat deze gedraging niet bestraft moet worden, aldus de betrokkene. Ter staving van zijn verweer heeft de betrokkene een getuigenverklaring ingebracht van de andere vader, die zijn passagier was en die eveneens politieman is; ook die meent dat de sanctie niet terecht is.
3. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
4. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Zag voornoemd voertuig op rijstrook rijden. Ik zag dat voornoemd voertuig over het puntstuk reed naar de afrit Delft. Ik zag dat hiervoor andere voertuigen aan de kant moesten gaan en moesten remmen.”
5. Deze gedraging betreft een overtreding van het bepaalde in artikel 77, eerste lid, in samenhang met artikel 62 van het Regelement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).
6. Artikel 62 van het RVV 1990 houdt in:
“Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.”
7. Artikel 77, eerste lid, van het RVV 1990 houdt in:
“Bestuurders mogen verdrijvingsvlakken en puntstukken niet gebruiken.”
8. Het hof stelt vast dat de verbalisant verklaard dat de betrokkene het puntstuk heeft gebruikt, terwijl de betrokkene niet kan uitsluiten dat hij dat heeft gedaan. Gelet hierop staat naar de overtuiging van het hof vast dat de gedraging is verricht. Het hof dient te beoordelen of er sprake is van zodanige omstandigheden dat het opleggen van een sanctie niet te billijken valt, dan wel dat matiging van de sanctie gerechtvaardigd is.
9. Op grond van artikel 2, derde lid, van de WAHV is de hoogte van de sanctie voor elke gedraging vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. Deze in hoge mate tariefsmatige afdoening van gedragingen brengt mee dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de vastgestelde tarieven af te wijken.
10. Van zodanige omstandigheden is het hof in dit geval niet gebleken. Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd, komt erop neer dat hij geen gevaar of hinder voor overig verkeer heeft veroorzaakt bij het verrichten van deze gedraging. Wat er overigens ook van zij van die stelling, tot het oordeel dat de sanctie achterwege moet blijven of gematigd moet worden leidt deze stelling niet. Het hof acht daarbij van belang dat het bepaalde in artikel 77, eerste lid, van het RVV 1990 een absoluut verbod betreft; het aldaar bepaalde, noch enige andere bepaling van het RVV 1990, bevat een uitzondering op dit verbod, in het bijzonder niet de uitzondering dat het overige verkeer niet wordt gehinderd of in gevaar wordt gebracht. Dat de betrokkene het overige verkeer niet zou hebben gehinderd, acht het hof derhalve niet van belang.
11. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de onder 1. genoemde sanctie terecht aan de betrokkene is opgelegd.
12. De betrokkene beklaagt zich in hoger beroep ook over de omstandigheid dat de officier van justitie niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft beslist op het administratieve beroep van de betrokkene. De betrokkene beroept zich op de in artikel 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde beslistermijn.
13. Uit het dossier blijkt hieromtrent het volgende. De inleidende beschikking is op 29 november 2012 aan de betrokkene verzonden, zodat - gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb - de beroepstermijn eindigde op 10 januari 2013. Gerekend vanaf die datum eindigde de in artikel 7:24 van de Awb genoemde termijn van 16 weken op 2 mei 2013. Van belang is voorts dat op grond van het bepaalde in artikel 7:24, derde lid, van de Awb deze beslistermijn wordt opgeschort vanaf de dag dat de indiener van het beroep in de gelegenheid is gesteld een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop dat verzuim is hersteld of de daartoe gestelde termijn is verstreken. In het onderhavige geval heeft de officier van justitie de betrokkene bij brief van 19 april 2013 verzocht om alsnog de gronden van het beroep op te geven, welk verzuim door de betrokkene is hersteld bij brief van 16 mei 2013, ontvangen bij de CVOM op 21 mei 2013; de beslistermijn is derhalve opgeschort van 19 april 2013 tot 21 mei 2013. Dit in aanmerking genomen eindigde de beslistermijn van 7:24 van de Awb eerst op 31 mei 2013. De verdagingsbrief van de officier van justitie aan de betrokkene, gedagtekend 31 mei 2013, is derhalve nog binnen de beslistermijn aan de betrokkene verzonden. De officier van justitie heeft vervolgens op 18 juni 2013 op het administratieve beroep beslist, ruimschoots voor het einde van de verdaagde beslistermijn
(9 augustus 2013). In zoverre mist deze klacht van de betrokkene feitelijke grondslag.
14. De betrokkene klaagt verder nog over het oordeel van de kantonrechter, dat de betrokkene geen aanvraag om een beschikking heeft gedaan bij de officier van justitie. Nadat hij beroep had ingesteld bij de kantonrechter heeft de betrokkene de officier van justitie verzocht om zijn beslissing op het administratieve beroep te heroverwegen. De mogelijkheid van heroverweging is verankerd in de WAHV en in de optiek van de betrokkene had de officier van justitie op die nieuwe aanvraag moeten beslissen. Door dat niet (tijdig) te doen verbeurt de officier van justitie een dwangsom, hetgeen ten onrechte niet is onderkend door de kantonrechter. De betrokkene beroept zich in dit verband op een uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant.
15. Deze klacht van de betrokkene slaagt evenmin. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb kan een bestuursorgaan een dwangsom verbeuren als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Het hof stelt vast dat de betrokkene aan de officier van justitie, bij brief van 5 november 2013, een verzoek heeft gedaan tot vernietiging van de inleidende beschikking nadat de officier van justitie op het administratieve had beslist. Dit verzoek van de moet worden aangemerkt als een verzoek aan de officier van justitie om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep.
Het gaat hier om een verzoek aan de officier van justitie om gebruik te maken van een ambtshalve bevoegdheid. Onbetwist is dat de officier van justitie de ambtshalve bevoegdheid tot heroverweging heeft. De WAHV kent niet de mogelijkheid om de officier van justitie te verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Het standpunt van de betrokkene, dat sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, juncto 4:17 van de Awb, is derhalve niet juist. Gelet hierop kan het niet tijdig reageren op een zodanig verzoek niet leiden tot verbeurte van een dwangsom. De beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant in een andere zaak brengt het hof niet tot een ander oordeel.
16. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
Beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Verdoorn als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.