In deze zaak gaat het om een geschil over de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 98.700 is opgelegd naar aanleiding van de verkrijging van aandelen in [F] B.V., die een camping exploiteert. De Inspecteur stelt dat de aandelen moeten worden gekwalificeerd als fictieve onroerende zaken, omdat ten minste 70% van de onroerende zaken van [F] B.V. wordt gebruikt voor de exploitatie van onroerende zaken. Belanghebbende betwist dit en stelt dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in eerste aanleg de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 januari 2015 zijn beide partijen gehoord. De Inspecteur heeft zijn standpunt toegelicht, terwijl belanghebbende zijn verweer heeft gepresenteerd. Het Hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen.
Het Hof oordeelt dat de door belanghebbende verkregen aandelen in [F] B.V. niet kunnen worden gekwalificeerd als fictieve onroerende zaken. Het Hof concludeert dat de exploitatie van de camping niet hoofdzakelijk gericht is op het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van onroerende zaken, maar dat de exploitatie van de camping als geheel niet voldoet aan de vereisten van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Het hoger beroep van de Inspecteur wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.