ECLI:NL:GHARL:2015:90

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
200.143.345-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de status van een niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de geldigheid van een niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in 2010 zijn huwelijk met de vrouw, verweerster in hoger beroep, ontbonden. Bij de echtscheiding is overeengekomen dat de man een partneralimentatie van € 1.958,- bruto per maand zou betalen, met een niet-wijzigingsbeding, tenzij er sprake zou zijn van ingrijpende wijzigingen in de omstandigheden. De man heeft in hoger beroep de vernietiging van dit beding verzocht, onder andere op basis van dwaling en het ontbreken van wilsovereenstemming.

Het hof heeft vastgesteld dat de inkomenspositie van de man sinds het sluiten van het convenant is gewijzigd, maar dat dit niet voldoende is om het niet-wijzigingsbeding te vernietigen. De man heeft niet kunnen aantonen dat de vrouw van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan ten aanzien van het beding. Het hof oordeelt dat de man het convenant heeft ondertekend en dat hij daarmee heeft ingestemd met de voorwaarden, inclusief het niet-wijzigingsbeding. De man heeft ook geen overtuigend bewijs geleverd dat hij niet de intentie had om het beding overeen te komen.

De man heeft verder aangevoerd dat hij door zijn arbeidsongeschiktheid niet meer aan het beding kan voldoen, maar het hof oordeelt dat de man voldoende middelen heeft om de alimentatie te blijven betalen. De omstandigheden die de man heeft aangevoerd zijn niet van dien aard dat er sprake is van een ingrijpende wijziging die het hof zou dwingen om het beding te herzien. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die het verzoek van de man om het niet-wijzigingsbeding te vernietigen heeft afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.345/01
(zaaknummer rechtbank C/17/128507/FA RK 13-1319)
beschikking van de familiekamer van 6 januari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. W. Doornink, kantoorhoudend te Hoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 maart 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 14 april 2014;
- een brief van mr. Van Dalen van 26 maart 2014 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen op 27 maart 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 17 juni 2014 met bijlagen, ingekomen op 17 juni 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 juni 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Dalen heeft pleitaantekeningen in het geding gebracht.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1981 met elkaar getrouwd. Uit hun huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2010 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Bij overeenkomst ondertekend op 20 november 2009 – die deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2010 - hebben de man en de vrouw onder meer afgesproken dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 1.958,- bruto per maand zal voldoen en op grond van artikel 1:159 BW dat hetgeen is overeengekomen omtrent de partneralimentatie niet zal worden gewijzigd, tenzij sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. Deze bedraagt met ingang van 1 januari 2014 ingevolge de wettelijke indexering € 2.053,65 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het primaire verzoek tot vernietiging van het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant wegens dwaling (artikel 6:228 BW) afgewezen, evenals het subsidiaire verzoek van de man om de vastgestelde partneralimentatie te wijzigen per 21 december 2012 in een bijdrage van € 453,- per maand. De man is tegen die beschikking in hoger beroep gekomen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie.
5.2
Het hof stelt voorop dat de inkomenspositie van de man sinds het sluiten van het echtscheidingsconvenant is gewijzigd, zodat sprake is van gewijzigde omstandigheden.
5.3
Ingevolge artikel 1:159 lid 1 van het BW kan bij een alimentatieovereenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant een dergelijk niet-wijzigingsbeding (hierna: het beding) opgenomen.
5.4
Ter zitting heeft de man zijn hoger beroep beperkt tot de vraag naar de status van het niet-wijzigingsbeding. Hij heeft de geldigheid ervan betwist met een beroep op wederzijdse dwaling. Voorts heeft hij gesteld dat er geen wilsovereenstemming bij hem aanwezig was en ten slotte heeft hij zich beroepen op de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid.
5.5
De man stelt - anders dan de vrouw - dat partijen wederzijds hebben gedwaald ten aanzien van het niet-wijzigingsbeding. De mediator heeft partijen nooit voorgelicht over de juridische consequenties van het beding en dit beding heeft daarom geen gelding. De man doet daarbij een beroep op artikel 6:228 lid 1 onder c BW. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
1. Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar: (….)
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
5.6
Naar het oordeel van het hof strandt het beroep van de man op wederzijdse dwaling, alleen al omdat niet is komen vast te staan dat de vrouw van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan. De vrouw heeft immers aangevoerd dat het beding wel degelijk door hun mediator [B] is toegelicht. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij zeer hechtte aan het niet-wijzigingsbeding aangezien zij financiële zekerheid wilde. Zij heeft haar stellingen onderbouwd door een brief van 29 oktober 2013 van de mediator in het geding te brengen, waarin - samengevat - wordt beschreven dat op 7 augustus 2009 het eerste conceptconvenant is besproken, uitleg is gegeven wat het beding inhield, en partijen daarmee akkoord waren, om discussies over draagkracht van de man en inkomen van de vrouw in de toekomst uit te sluiten. Weliswaar heeft de man de authenticiteit van deze brief in twijfel getrokken, maar, nadat de advocaat van de vrouw ter zitting een toelichting heeft gegeven op de totstandkoming van de brief en ervoor heeft ingestaan dat de brief van de betreffende mediator was, niet meer aanvullend gereageerd, zodat het hof ervan zal uitgaan dat mediator [B] de betreffende brief heeft geschreven.
Gelet op het hiervoor vermelde gemotiveerde verweer van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat de vrouw (eveneens) een onjuiste voorstelling van zaken had nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Daardoor is niet komen vast te staan dat de vrouw van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan.
5.7
De man heeft tevens gesteld dat zijn wil niet gericht is geweest op een niet-wijzigingsbeding, zodat nimmer overeenstemming over het beding is bereikt. Daartegenover heeft de vrouw aangevoerd dat het ondertekende convenant leidend is.
5.8
Het hof stelt voorop dat de man het convenant met daarin het niet-wijzigingsbeding heeft ondertekend, en overigens elke pagina heeft geparafeerd. Aldus heeft de man verklaard dat hij de overeenkomst als weergegeven in het convenant heeft gesloten. Vast staat voorts dat verschillende besprekingen tussen de mediator en partijen hebben plaatsgevonden, dat het niet-wijzigingsbeding vanaf het eerste concept van het convenant daarin opgenomen is geweest, en de man, die als specialist vermogensplanner bij een bank werkte, verschillende (concept)versies van het convenant heeft doorgenomen en van commentaar voorzien. Voor zover de man derhalve daadwerkelijk niet de wil heeft gehad dit beding overeen te komen, - de brief van mediator [B] wijst op het tegendeel - geldt dat de vrouw in het licht van vorenomschreven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat hij dat wel wilde. De man kan derhalve geen beroep doen op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil.
5.9
Voor zover de man heeft willen betogen dat partijen in het licht van de verschillende bepalingen van het convenant niet bedoeld kunnen hebben dit beding af te spreken geldt nog het volgende.
Partijen hebben in artikel 2.2 van het convenant vastgelegd wanneer de inkomsten van de vrouw invloed zouden gaan hebben op de te betalen partneralimentatie. Voorts is in artikel 2.4 onder c bepaald dat partijen de draagkracht van de man zullen laten herrekenen zodra de man de leeftijd van 65 jaar bereikt. Naar het oordeel van het hof zijn deze bepalingen echter niet strijdig met het niet-wijzigingsbeding, en moeten deze in redelijkheid worden gezien als nader uitgewerkte uitzonderingen op dit beding.
5.1
Gelet op het voorgaande is het bewijsaanbod van de man dat ziet op zijn stelling dat partijen niet bekend waren met het niet-wijzigingsbeding en nimmer uitleg hebben gekregen over de vergaande strekking ervan niet meer ter zake doende, zodat het hof dit passeert.
5.11
De man heeft ten slotte gesteld dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer kan worden gehouden aan het beding. De man heeft daartoe aangevoerd dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2012 is geëindigd. De ontbindingsvergoeding die hij heeft ontvangen heeft hij in een stamrecht-BV gestort, teneinde zijn inkomen aan te kunnen vullen tot hij 65 jaar wordt. Voorts heeft hij een deel gereserveerd om zijn pensioengat aan te vullen. In januari 2013 heeft hij een beroerte gehad en nadien nog een keer, waardoor hij nog steeds arbeidsongeschikt is.
5.12
Lid 3 van artikel 1:159 BW bepaalt dat ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Het hof stelt voorop dat van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW sprake is wanneer er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan.
5.13
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde omstandigheden onvoldoende om te concluderen dat de man niet meer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Van doorslaggevende betekenis is daarbij dat de man bij zijn ontslag een vergoeding heeft ontvangen van ruim drie ton. Hij wordt geacht deze mede aan te wenden ter bestrijding van zijn inkomensachteruitgang, waardoor hij de komende jaren in staat blijft de partneralimentatie te voldoen. De man heeft ter zitting ook niet bestreden dat hij de partneralimentatie thans nog kan betalen. Van een wanverhouding tussen wat partijen bij het ondertekenen van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan is daarom geen sprake.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, bekrachtigen.
6.2
Nu partijen gewezen echtgenoten zijn worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 11 december 2013;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. D.J. Buijs, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 januari 2015.