ECLI:NL:GHARL:2015:8932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
21-007591-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Assen. De verdachte was eerder veroordeeld voor moord en diefstal, maar het hof heeft na terugwijzing door de Hoge Raad de verdachte vrijgesproken van moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor het bestanddeel 'voorbedachte raad'. Het hof concludeerde dat de verdachte handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, wat leidde tot de bewezenverklaring van doodslag. De feiten vonden plaats tussen 6 en 8 november 2011, waarbij de verdachte het slachtoffer met een mes heeft verwond, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. Het hof heeft de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beoordeeld, gezien zijn psychische problemen en verslaving. De straf die is opgelegd bedraagt acht jaren gevangenisstraf, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007591-14
Uitspraak d.d.: 26 november 2015
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 10 juni 2012 met parketnummer
19-810474-11 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in Zwolle PPC te Zwolle.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Procesgang en omvang van het hoger beroep

De rechtbank Assen heeft verdachte bij vonnis van 10 juli 2012 ter zake van moord en een diefstal, gepleegd in de periode van 6 tot en met 8 november 2011, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en heeft beslist met betrekking tot het inbeslaggenome.
Verdachte heeft tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte bij arrest van 5 april 2013, parketnummer 24-001658-12, voor voornoemde feiten eveneens veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel en heeft eenzelfde beslissing genomen ten aanzien van de benadeelde partij en het inbeslaggenomene.
Namens verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 november 2014 de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder
1 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak is teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het beroep is voor het overige verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 1 april 2015 en 12 november 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zoals door het hof bij arrest van 5 april 2013 bepaald. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D. Uygul, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover thans nog na terugwijzing door de Hoge Raad aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd, voor zover thans nog aan de orde, dat:
1. primair:
hij in of omstreeks de periode van 6 november 2011 tot en met 8 november 2011 te [plaats] , gemeente [gemeente] , opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na enig kalm beraad en/of rustig overleg, die [slachtoffer] (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek en/of de hals en/of de rug, in ieder geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1. subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 6 november 2011 tot en met 8 november 2011 te [plaats] , gemeente [gemeente] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek en/of de hals en/of de rug, in ieder geval in het lichaam, gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van hetgeen onder 1 primair (moord) is ten laste gelegd

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Daarbij is in het bijzonder het volgende overwogen.
De Hoge Raad heeft in voormeld arrest van 11 november 2014 onder 2.3. overwogen dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het gaat in deze zaak in het bijzonder om een weging en waardering van de relevante omstandigheden op en rond de nacht van 6 op 7 november 2011, waarbij het hof het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen een voorbedachte raad pleiten.
Op basis van het sporenonderzoek gaat het hof er ook thans vanuit dat er twee steekmomenten zijn geweest: het slachtoffer is eerst op het bed gestoken en daarna nog een keer toen hij op de grond naast het bed was beland. Uit het sectierapport volgt dat alle steekletsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood.
Anders dan de rechtbank (en het hof bij eerder arrest van 5 april 2013) heeft aangenomen en de advocaat-generaal ter zitting op 12 november 2015 heeft geconcludeerd, kan het hof niet op basis van het sporenonderzoek buiten redelijke twijfel vaststellen dat tussen het eerste en het tweede steekmoment de verdachte de televisie van het slachtoffer moet hebben losgekoppeld en met andere goederen naar de auto van het slachtoffer heeft gebracht. Het spoor op een stekker achter de televisie met bloed van verdachte kan immers ook op een ander moment zijn ontstaan, omdat verdachte heeft verklaard dat hij het wondje aan zijn vinger niet tijdens het steken had opgelopen maar al eerder bij het snijden van worst. Technisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze verklaring van verdachte kan passen bij het bij hem geconstateerde letsel en er zijn geen aanwijzingen dat het door verdachte steken van het slachtoffer tot dit wondje aan verdachtes vinger kan hebben geleid, te meer omdat er geen sporen van verweer door het slachtoffer zijn aangetroffen. Ook kan het hof op basis van het onderzoek naar de bloedsporen op de grond niet vaststellen dat verdachte vóór het tweede steekmoment de televisie moet hebben losgekoppeld, omdat hij anders de door het tweede steekincident veroorzaakte bloedspatten zou hebben geraakt. Uit de beschikbare bewijsmiddelen volgt onvoldoende dat verdachte niet een omtrekkende route kan hebben gekozen naar de televisie. Hoewel niet vastgesteld kan worden op welk moment precies de goederen door verdachte zijn weggenomen en in de auto zijn geplaatst, leveren de aangetroffen sporen onvoldoende overtuigend bewijs voor de vaststelling dat dit tussen de twee steekmomenten moet zijn gebeurd.
Het is om die reden bepaald niet onaannemelijk dat de beide steekmomenten kort na elkaar hebben plaats gevonden en dat verdachte in de tussentijd niet of nauwelijks tijd kan hebben gehad om zich op zijn daad en de gevolgen te bezinnen. Verdachte heeft zelf bij herhaling verklaard dat hij zich geen twee steekmomenten kan herinneren, ook al is hij in zijn verklaringen niet op alle onderdelen helder en consistent geweest.
Voor de voor moord benodigde voorbedachte raad resteert de vraag of de verdachte voor de eerste steken voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden en of op grond van de gebleken omstandigheden in die nacht in redelijkheid kan worden aangenomen dat de verdachte van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt.
Verdachte heeft steeds verklaard dat hij erg kwaad op het slachtoffer is geworden toen die hem seksueel van achteren benaderde en hem op de mond probeerde te zoenen. Dat verdachte, ondanks zijn ambivalente houding ten opzichte van homoseksuele mannen, deze benadering verafschuwde wordt bevestigd door getuigen. Niet onaannemelijk is bovendien dat verdachte het slachtoffer als eerste reactie zodanig heeft mishandeld dat deze de later geconstateerde bloeduitstortingen heeft opgelopen. Dat wijst eerder op een plotselinge drift dan op kalm beraad.
Alles overwegende, komt het hof tot het oordeel dat er te veel contra-indicaties zijn voor het handelen met voorbedachte raad, waarbij ook de zucht van verdachte naar drugs een rol kan hebben gespeeld. In dat verband lijken de aanwijzingen voor het handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling sterker. Het hof spreekt op grond van het vorenstaande de verdachte vrij van de onder 1 ten laste gelegde moord.

Bewezenverklaring van hetgeen onder 1 subsidiair (doodslag) is ten laste gelegd

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 subsidiair:
hij in de periode van 6 november 2011 tot en met 8 november 2011 te [plaats] , gemeente [gemeente] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] (meermalen) met een mes in de nek en de hals en de rug gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is in de periode van 8 juli tot 19 augustus 2015 opgenomen geweest in het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). De aan het PBC verbonden gedragsdeskundigen M.A. Westerborg, psychiater, en L. Vermeulen, GZ-psycholoog, hebben verdachte met hun team onderzocht en hebben over hem in deze zaak gerapporteerd op 30 oktober 2015, met in het bijzonder de volgende conclusies.
Bij verdachte is sprake van een ziekelijk stoornis in de vorm van afhankelijkheid van verschillende middelen (polydrugsgebruiker), thans gedwongen in remissie (door zijn detentie) en een posttraumatische stressstoornis met chronisch beloop. Er is ook sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO) met antisociale en borderline kenmerken.
Bovengenoemde stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde.
Dit leidt tot het advies verdachte ten aanzien van het steekincident als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen en voor de diefstal als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar (volgens verdachte is stelen iets wat hij nu eenmaal altijd doet en hierin komen de antisociale trekken als gevolg van zijn middelengebruik tot uiting).
Gelet op de inhoud van voormeld rapport verenigt het hof zich met de conclusie
van de deskundigen Westerborg en Vermeulen dat verdachte voor het onder
1 subsidiair bewezenverklaarde (doodslag) als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd en voor het bij arrest van dit hof van 5 april 2013 onherroepelijk onder 2 bewezenverklaarde (diefstal) als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Nu niet is gebleken dat verdachte het bewezen verklaarde in het geheel niet valt toe te
rekenen en er ook anderszins geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht, acht
het hof verdachte strafbaar.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het hiervoor onder 1 subsidiair bewezenverklaarde (doodslag) en het bij arrest van dit hof van 5 april 2013 onherroepelijk onder 2 bewezenverklaarde (diefstal en diefstal met valse sleutels) alsmede de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een delict dat algemeen wordt
beschouwd als één van de ernstigste delicten die het Nederlandse strafrecht kent.
De verdachte heeft door zijn handelen een mensenleven beëindigd en daarmee een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht. Door dit gewelddadig optreden heeft verdachte het slachtoffer beroofd van het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven en is aan de familie en naaste omgeving van het slachtoffer immens en onherstelbaar leed aangedaan. Door een delict als het onderhavige wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt; het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg.
Het hof overweegt in het bijzonder dat het verdachte tekent dat hij het slachtoffer niet alleen
om het leven heeft gebracht, maar dat hij ook meerdere waardevolle goederen uit de woning van het slachtoffer heeft gestolen en vervolgens ook nog diens auto heeft weggenomen. Verdachte heeft deze goederen de volgende dag verkocht. Het doet ijskoud aan dat hij de geroofde goederen te gelde heeft gemaakt vrijwel meteen na het doden van het slachtoffer. Het hof rekent hem dit zwaar aan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte overweegt het hof dat hij blijkens het
uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 november 2015 eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens onder andere vermogensdelicten en
geweldsmisdrijven. Voorts is gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden.
Anders dan de rechtbank heeft het hof verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde moord, zodat het hof hier in de strafoplegging rekening mee zal houden.
Gelet op het voorgaande dient een onvoorwaardelijke
vrijheidsstraf van na te melden lange duur opgelegd te worden. Het hof heeft bij
bepaling van de hoogte van deze straf tevens rekening gehouden met de persoonlijkheidsproblematiek, de verminderde toerekeningsvatbaarheid voor het bewezenverklaarde onder 1 subsidiair, de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid voor het bewezenverklaarde onder 2, en de achtergrond van verdachte, zoals deze zijn gebleken, en met de op te leggen maatregel.
Gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten, in het bijzonder het eerste feit (doodslag), ziet het hof geen aanleiding toepassing te geven aan het gestelde in artikel 37b, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman is verzocht.

Oplegging van de maatregel

Voormeld PBC-rapport houdt naast het eerder overwogene en voor zover hier van belang in:
Zonder behandeling zal betrokkene op zeer korte termijn recidiveren, omdat er op dit
moment geen sprake is van voldoende inzicht in de complexe problematiek en omdat
motivatie voor behandeling gering is. Er is wel motivatie voor begeleiding en werk op
bijvoorbeeld een zorgboerderij, maar deze doelstellingen zijn niet op korte termijn haalbaar.
Wat volgens rapporteurs nodig is, is een langdurige behandeling, waarbij zowel aandacht is voor de posttraumatische stressstoornis als voor de persoonlijkheids-problematiek en de ernstige verslavingsproblematiek. De behandeling moet plaatsvinden in een omgeving waar rekening wordt gehouden met betrokkenes intellectuele beperkingen, maar waar hij ook niet wordt onderschat. Verdachte zou niet kunnen voldoen aan voorwaarden waaronder behandeling zou kunnen plaatsvinden. Dat is op dit moment te veel van hem gevraagd.
Bovenstaande leidt tot de aanbeveling van de deskundigen dat verdachte de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Het hof neemt voornoemde overwegingen en conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard in te stemmen met een dergelijke
behandeling in het kader van een dwangverpleging.
Het hof is van oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd.
Gebleken is dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten
sprake was van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. De door hem begane feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. Er is voorts groot recidivegevaar aanwezig. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eisen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling en het daarbij te geven bevel dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling in het bijzonder wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander. Dit heeft gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht als gevolg dat deze maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaren te boven kan gaan.

Vordering van de benadeelde partij, zijnde de nabestaanden van het slachtoffer

[slachtoffer]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering, die in zoverre door verdachte is betwist, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd (zogenoemde shockschade) is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof heeft een dergelijk ziektebeeld op basis van de door de benadeelde partij in de strafzaak ingebrachte stukken niet kunnen vaststellen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 57, 63, 287, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte wegens het onder 1 subsidiair en het onder parketnummer 24-001658-12 onder 2 bij arrest van dit hof van 5 april 2013 onherroepelijk bewezenverklaarde, strafbaar geachte en gekwalificeerde feit, tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast voor deze bewezenverklaarde feiten dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij, zijnde de nabestaanden van het

slachtoffer [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.983,07 (vijfduizend negenhonderddrieëntachtig euro en zeven cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.983,07 (vijfduizend negenhonderddrieëntachtig euro en zeven cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
64 (vierenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. M.H.M. Boekhorst Carrillo, voorzitter,
mr. P. Koolschijn en mr. L.T. Wemes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van, griffier,
en op 26 november 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Zijnde mr. M.H.M. Boekhorst Carrillo buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.