Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 220,- opgelegd ter zake van “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”, welke gedraging zou zijn verricht op 1 september 2012 om 12.32 uur op de Enschedesestraat te Hengelo met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat de officier van justitie bij de behandeling van het administratieve beroep ten onrechte niet is overgegaan tot het horen van de betrokkene of de gemachtigde. Bovendien heeft de officier van justitie de beslissing op het administratieve beroep niet op een deugdelijke motivering doen steunen. Gelet op deze omstandigheden had de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond moeten verklaren en de beslissing van de officier van justitie moeten vernietigen, aldus de gemachtigde.
3. Met betrekking tot de klacht van de betrokkene, dat hij niet is gehoord door de officier van justitie, overweegt het hof als volgt.
4. Ingevolge het te dezen toepasselijke artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de WAHV moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan op grond van het bepaalde in artikel 7:17 van de Awb worden afgezien, indien
- voor zover hier van belang - het beroep kennelijk ongegrond is.
5. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in het administratief beroepschrift heeft verzocht te worden gehoord door de officier van justitie.
6. Het hof stelt vast dat in het administratief beroepschrift verder is aangevoerd dat de betrokkene door de weersomstandigheden niet bij oranje kon stoppen, maar dat het licht niet op rood stond. Het gaat hier niet om bezwaren waarvan reeds aanstonds, zonder onderzoek, duidelijk is dat deze geen doel kunnen treffen. Het beroep van de betrokkene was gelet op het voorgaande niet kennelijk ongegrond, zodat de officier van justitie niet kon afzien van het horen van de gemachtigde.
7. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
8. Het horen in administratief beroep dient een aantal belangen. In de totstandkomings-geschiedenis van de Awb is, voor zover hier van belang, erop gewezen dat het horen ertoe kan dienen om degene die niet goed in staat is om zijn bezwaren schriftelijk te verwoorden, de gelegenheid te bieden de bezwaren mondeling toe te lichten, om nadere informatie van het overheidsorgaan te krijgen en verder om door uitwisseling van informatie en standpunten het vertrouwen van de burger in de overheid - ook als hij geen gelijk krijgt - te versterken.
9. Niet kan worden geoordeeld dat de (gemachtigde van de) betrokkene in deze zaak niet in deze met het horen gediende belangen is geschaad. De officier van justitie heeft in de fase van het administratief beroep ook niet een zodanige compensatie geboden dat geoordeeld zou kunnen worden dat, ondanks de schending van de hoorplicht, van benadeling geen sprake is. Het hof merkt in dit verband op dat de officier van justitie in het kader van de rechtsbescherming op grond van de WAHV een eigen relevante positie heeft en, anders dan de kantonrechter, ook op doelmatigheidsgronden sanctiebeschikkingen kan wijzigen of ongedaan maken, terwijl bovendien de kantonrechter eerst na voorafgaande zekerheidstelling aan de inhoudelijke bezwaren kan toekomen.
10. Gelet op het voorgaande doet zich de uitzondering van artikel 6:22 van de Awb niet voor, zodat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan worden gelaten.
11. De kantonrechter heeft het tegen die beslissing gerichte beroep dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, de beslissing van de officier van justitie vernietigen.
12. Nu de beslissing van de officier van justitie reeds op grond van het voorgaande wordt vernietigd, behoeft de motiveringsklacht van de gemachtigde aangaande die beslissing geen bespreking.
13. Het hof dient vervolgens te beoordelen of vaststaat dat de onder 1. genoemde gedraging is verricht en of daarvoor terecht de sanctie is opgelegd.
14. Met betrekking tot die gedraging en de opgelegde sanctie heeft de gemachtigde gedurende de procedure aangevoerd dat door de weersomstandigheden bij oranje (het hof begrijpt: geel) niet meer gestopt kon worden en dat er daarom doorgereden moest worden, maar dat het licht nog niet rood was. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven dat uit de foto's in het dossiers blijkt dat de roodtijd van de camera niet klopt, zodat de betrokkene vermoedt dat er sprake was van een storing in de apparatuur. Op zowel de eerste als de tweede foto staat een roodtijd van 1.0 seconden vermeld, hetgeen onmogelijk is nu de foto's meer dan een halve seconde na elkaar zijn genomen. Het vermoeden is dat de roodtijd korter is geweest, hetgeen het standpunt van de betrokkene dat hij door oranje (het hof begrijpt: geel) is gereden bevestigt. Na het passeren van de stopstreep is het licht op rood gesprongen. Voorts was er sprake van een te korte geeltijd, namelijk slechts 2,9 seconden. Hiermee is niet voldaan aan de normen NEN3384, waar volgens het Besluit Verkeerslichten (het hof begrijpt de Regeling Verkeerslichten) aan moet worden voldaan. Verder heeft de gemachtigde als bezwaar tegen de inleidende beschikking naar voren gebracht dat ten onrechte administratiekosten in rekening zijn gebracht.
15. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
16. De ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB houdt, naast de in rechtsoverweging 1 vermelde datum, tijd, plaats en het kenteken van het voertuig, onder meer het volgende in:
"Door middel van twee foto's van roodlichtapparatuur werd de overtreding fotografisch vastgelegd.
Foto 1: het betreffende voertuig activeert de lus achter de stopstreep cq. het rode verkeerslicht. Op het moment van overtreding brandde het licht reeds 1 seconde.
Foto 2: een seconde later.
De geellichtfase bedroeg 2,8 seconden."
17. Voorts bevinden zich twee foto's van de gedraging in het dossier. Op de eerste foto is te zien dat een voertuig met het kenteken [kenteken] de stopstreep gepasseerd is; op de tweede foto is te zien dat dat voertuig het verkeerslicht voorbij is. Op beide foto's is te zien dat het verkeerslicht rood licht uitstraalt.
18. Anders dan de gemachtigde kennelijk meent, blijkt uit de databalk boven de foto's niet dat het verkeerslicht op beide momenten 1,0 seconde rood licht uitstraalde, maar dat het verkeerslicht reeds 1,0 seconden rood licht had uitgestraald toen de eerste foto werd genomen. De eerste foto is genomen om 12.32.58.664 uur terwijl de tweede foto is genomen om 12.32.59.244 uur. Het hof is derhalve van oordeel - anders dan de gemachtigde - dat de gegevens uit de databalk geen enkele aanleiding vormen om aan te nemen dat er een storing in de meetapparatuur zou kunnen zijn of dat sprake is geweest van een kortere roodtijd.
19. Uit de databalk boven de foto's blijkt voorts dat het verkeerslicht voorafgaand aan de roodlichtfase 2,9 seconden geel licht heeft uitgestraald.
Het hof stelt vast dat in het zaakoverzicht ten onrechte is vermeld dat de geellicht fase 2,8 seconden bedroeg, nu dit afwijkt van de gegevens in de databalk. De gegevens in het zaakoverzicht zijn echter afkomstig van de verbalisant die de databalk op de foto's uitleest. Het hof beschouwt dit dan ook als een kennelijke misslag. Nu de betrokkene door deze misslag niet is geschaad in zijn verdediging zal het hof hieraan geen consequenties verbinden.
20. Het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van het RVV 1990 in aanmerking genomen, mag in het algemeen worden verwacht dat een bestuurder te allen tijde in staat is het voertuig tijdig en op verantwoorde wijze voor een verkeerslicht tot stilstand te brengen. Van een bestuurder mag men immers verwachten dat hij anticipeert op een verkeerslicht dat hij nadert en zijn snelheid zodanig aanpast dat tijdig kan worden gestopt. Indien een driekleurig verkeerslicht geel licht uitstraalt, houdt dit in beginsel in dat moet worden gestopt, ongeacht de verwachting van de bestuurder met betrekking tot de tijd dat het verkeerslicht geel licht zal uitstralen. Slechts indien men op dat moment het verkeerslicht zo dicht genaderd is dat stoppen niet meer mogelijk is, mag men doorrijden.
21. Het voorgaande in aanmerking genomen, is voor de beoordeling van het hof slechts relevant of de betrokkene onder de gegeven omstandigheden tijdig heeft kunnen stoppen voor het verkeerslicht. Dat ter plaatse een geeltijd gold van 2,9 seconde, terwijl de Regeling Verkeerslichten verwijst naar de NEN-normen, waarin een minimale geeltijd van 3 seconden wordt genoemd, doet hieraan niet af. Een individuele weggebruiker kan hieraan op zichzelf geen rechten ontlenen, dergelijke nomen richten zich slechts tot de wegbeheerder. Het hof zal het verweer van de betrokkene beoordelen op basis van de omstandigheden van dit geval.
22. Ter beoordeling van de vraag of onder de in deze zaak gegeven omstandigheden op verantwoorde wijze voor het rode verkeerslicht kon worden gestopt, zal het hof de benodigde stopafstand berekenen. De stopafstand bestaat uit de remweg van het voertuig, plus de afstand die nog wordt afgelegd in de reactietijd van één seconde voordat na het signaleren van het gele licht begonnen wordt met remmen. Het is het hof ambtshalve bekend dat de remweg wordt bepaald door toepassing van de formule S=V²/2xA. Daarbij staat S voor de remweg, V voor de beginsnelheid en A voor de remvertraging.
23. Blijkens de RDW-voertuiggegevens behorende bij het kenteken [kenteken] gaat het in het onderhavige geval om een motorfiets die in gebruik genomen is op 16 april 1992. Artikel 5.4.38, tweede lid, van de Regeling Voertuigen bepaalt dat motorfietsen, in gebruik genomen na 26 november 1975 doch voor 1 april 1997, moeten zijn voorzien van twee bedrijfsremmen waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en ongeveer horizontaal liggende weg:
a. bij gebruik van beide remmen tezamen ten minste 4,5 m/s2 bedraagt, en bij aangekoppelde zijspanwagen ten minste 4,1 m/s2;
b. bij gebruik van de voorwielrem ten minste 3,5 m/s2 bedraagt;
c. bij gebruik van de achterwielrem ten minste 2,8 m/s2 bedraagt.
24. Uitgaande van een beginsnelheid van 50 kilometer per uur (13,89 m/s), de ter plaatse geldende maximumsnelheid, en een remvertraging van 4,5 m/s² levert de remwegformule uitgaande van gebruik van beide remmen tezamen een remweg op van 21,44 meter. Wanneer daar een reactieafstand van 13,89 meter bij opgeteld wordt, blijkt dat de totale stopafstand van het voertuig 35,33 meter is. Het hof merkt hierbij op dat bij verreweg de meeste voertuigen de remvertraging een stuk groter is dan minimaal vereist, zodat de remweg, en dus ook de totale stopafstand, feitelijk korter is.
25. Als ervan wordt uitgegaan dat de betrokkene, op het moment dat het verkeerslicht geel licht begon uit te stralen, reed met de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 km/h (13,89 m/s), was de betrokkene op dat moment ongeveer 54,17 meter (13,89 meter x 3,9 seconden, bestaande uit 2,9 seconden geel licht en 1,0 seconden rood licht) van de stopstreep verwijderd. Derhalve is de stopafstand van 35,33 meter ruim voldoende geweest om tijdig voor de stopstreep te kunnen stoppen.
26. Ook indien wordt uitgegaan van gebruik van de lagere remvertraging bij gebruik van slechts de voorwielrem of enkel de achterwielrem, levert toepassing van de remwegformule een stopafstand die ruim voldoende was om tijdig te kunnen stoppen (namelijk 41,45 meter respectievelijk 48,34 meter).
27. Uit de foto's van de gedraging en de verklaring van de verbalisant volgt dat de bestuurder van het voertuig met voormeld kenteken niet is gestopt voor het rode verkeerslicht, terwijl niet is gebleken dat de betrokkene niet tijdig en op verantwoorde wijze heeft kunnen stoppen voor het verkeerslicht. Doordat de betrokkene bij geel licht is doorgereden, terwijl hij moest - en kon - stoppen, heeft hij het risico aanvaard dat het verkeerslicht nog gedurende zijn manoeuvre rood licht zou gaan uitstralen.
28. Het hof ziet in hetgeen namens de betrokkene is aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Evenmin ziet het hof hierin aanleiding te twijfelen aan de bevoegdheid van de verbalisant of aan de correctheid van de meting. Nu de gemachtigde voor het overige geen voor de zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Het hof is derhalve van oordeel dat terecht de onder 1. genoemde sanctie aan de betrokkene is opgelegd.
29. Naar aanleiding van het bezwaar tegen de administratiekosten, wijst het hof op zijn uitspraak van 15 juni 2012, WAHV 200.102.952 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHLEE:2012:BW8480), waarbij het hof heeft geoordeeld dat geen wettelijke bepaling in de weg staat aan het in rekening brengen van administratiekosten bij het opleggen van een administratieve sanctie en dat het evenmin in strijd is met internationale regelgeving. Ook heeft het hof in dat arrest geoordeeld dat niet gebleken is dat de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 2009, nr. 5600438, waarin is bepaald dat de administratiekosten per administratieve sanctie € 6,- bedragen, de door de wet gestelde grenzen overschrijdt. Hetgeen de gemachtigde in deze zaak heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel daaromtrent. 30. Gelet hierop zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
31. Het hof acht termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor zover gemaakt in de fase van het beroep bij de kantonrechter en in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter en het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraag € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 487,- (= 2 x € 487,- x 0,5).