ECLI:NL:GHARL:2015:88

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
200.156.256-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen en benoeming van voogd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van een vader over zijn twee minderjarige kinderen, geboren in 2008. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om de vader te ontheffen van het gezag, wat door de rechtbank Noord-Nederland was afgewezen. De vader had sinds 22 augustus 2012 gezamenlijk gezag met de moeder, maar de kinderen stonden sinds 22 september 2011 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland en waren sinds april 2012 uit huis geplaatst.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in een onveilig opvoedingsklimaat verkeerden en dat de vader, ondanks verbeteringen in zijn leven, niet in staat was om zijn zorgplicht adequaat te vervullen. De kinderen waren verwaarloosd en getuige van ernstige conflicten tussen de ouders. Het hof oordeelde dat de continuïteit van de opvoedingssituatie en het hechtingsproces van de kinderen met hun pleegouders voorop stonden. De vader had grote zorgen geuit over zijn betrokkenheid bij de kinderen, maar het hof benadrukte dat zijn recht op omgang niet zou veranderen door de ontheffing van het gezag.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de vader ontheven van het gezag over de minderjarigen. Tevens werd de Stichting benoemd tot voogdes over de kinderen, waarmee de continuïteit van hun opvoeding en ontwikkeling gewaarborgd kon worden. Deze beslissing is genomen in het belang van de kinderen, die nu in een veilige en stabiele omgeving opgroeien.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.256/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C18/146555/ FA RK 14-408)
beschikking van de familiekamer van 6 januari 2015
inzake
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam,
kantoorhoudend te Amsterdam,
appellant in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
tegen
[verweerder],
wonende te [A],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland,

kantoorhoudend te Alkmaar,
hierna te noemen: de stichting,

2. Mevrouw [B],

hierna te noemen: de pleegmoeder van [de minderjarige1],
3. Familie [C],
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 september 2014, is de raad in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De raad verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om de vader te ontheffen van het gezag over de minderjarigen en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat de vader wordt ontheven van het gezag over de minderjarigen.
Ter zitting heeft de raad desgevraagd het verzoek aangevuld en verzocht de stichting tot voogdes te benoemen over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 oktober 2014, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de raad bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen een brief van de raad van 11 november 2014.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2014 plaatsgevonden. Namens de raad is verschenen de heer [D]. Tevens zijn de vader en mr. Hofstra verschenen. Namens de stichting was mevrouw [E] aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader heeft een affectieve relatie met [F] (hierna: de moeder) gehad. Uit die relatie zijn [in] 2008 geboren [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]) en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2]). De vader oefent sinds 22 augustus 2012 tot de datum van de bestreden beschikking het gezag over de minderjarigen gezamenlijk met de moeder uit.
3.2
De minderjarigen staan vanaf 22 september 2011 onder toezicht van de stichting. Sinds april 2012 zijn zij uit huis geplaatst.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 25 februari 2014, heeft de raad verzocht de ouders te ontheffen van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de stichting tot voogdes over hen te benoemen.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Het verzoek om de vader te ontheffen van het gezag over de minderjarigen is afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

ten aanzien van het raadsrapport
4.1
Voor zover de vader heeft gesteld dat het raadsrapport van 17 december 2013 ondeugdelijk tot stand is gekomen, omdat hij onvoldoende bij het raadsonderzoek is betrokken, volgt het hof hem daarin niet. Weliswaar staat bij onderzoeksvraag 2, onder 3 van de onderzoeksvragen van het raadsrapport enkel de moeder genoemd, zoals de vader heeft gesteld, maar dat is een evidente vergissing. Immers bij de interpretatie en beantwoording van de onderzoeksvragen, waaronder onderzoeksvraag 2 staat de vader wel met zoveel woorden benoemd (zie pagina 19 onder 11 van het rapport) terwijl ook voor het overige blijkt dat de vader door de raad is betrokken bij het raadsonderzoek. Zo is hij persoonlijk gehoord en zijn er door de raad meerdere pogingen gedaan om een telefonisch adviesgesprek met hem te voeren. Het hof acht het overigens logisch dat het onderzoek grotendeels op de moeder is gericht geweest, nu zij tot de uithuisplaatsing de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hoofdzakelijk op zich heeft genomen en de vader veel meer, en bepaalde perioden zelfs geheel, op de achtergrond aanwezig was. Eerst in 2012 heeft hij het ouderlijk gezag verkregen, waardoor zijn juridische rol vanaf toen relevant is geworden.
ten aanzien van de ontheffing
4.2
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.3
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.4
De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder. Deze maatregelen kunnen in situaties als de onderhavige niet eindeloos worden verlengd. Op enig moment dient er duidelijkheid te komen over de (verblijfs)situatie van de kinderen tot hun meerderjarigheid. Uit de duur van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, alsmede uit de stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet bij de vader ligt.
4.5
Vast staat dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op jonge leeftijd (net vier jaar) uit huis zijn geplaatst vanwege forse problemen in de thuissituatie, waardoor zij in een zeer onveilig opvoedingsklimaat verkeerden. De kinderen werden verwaarloosd en waren getuige van hevige ruzies tussen de ouders. De woning stond vol met spullen, die afgevoerd dienden te worden, het huis en de inboedel waren ernstig vervuild en de ouders sliepen - ondanks de slaapproblematiek van [de minderjarige2] - met de tweeling in de woonkamer, omdat ze niet in staat waren hun voornemen om elders in huis een slaapplek te creëren uit te voeren. Er was sprake van gebrek aan regelmaat en structuur en van financiële problematiek. Voor zover de vader heeft betoogd dat de problemen die de aanleiding vormden voor de uithuisplaatsing uitsluitend verband hielden met de moeder, volgt het hof hem daarin derhalve niet. Hoewel veel hulpverlening in het gezin is ingezet, heeft dit een uithuisplaatsing van de kinderen niet kunnen voorkomen. De ouders waren op dat moment ongeschikt en onmachtig om op verantwoorde wijze voor de kinderen te zorgen. Weliswaar heeft de vader zijn leven de afgelopen jaren beter op orde gekregen, maar vast staat, de vader ontkent dit ook niet, dat hij ook op dit moment niet in staat is zijn plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen op passende wijze te vervullen.
4.6
[de minderjarige1] groeit thans voorspoedig op bij zijn pleegmoeder, bij wie hij sinds juli 2012 verblijft, en is aan haar gehecht. Hoewel [de minderjarige1] aan het begin van het verblijf bij de pleegmoeder schuchter, verlegen en angstig was, is hij uitgegroeid tot een nieuwsgierige, spontane en leergierige jongen die het goed doet op school.
[de minderjarige2], die kampte met ernstige slaapproblemen en is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis, woont sinds februari 2014 in het huidige pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. Het hechtingsproces tussen [de minderjarige2] en de pleegouders is volop in gang. Hoewel zij aanvankelijk last had van hevige woedeaanvallen en ernstige slaapproblemen en 's nachts regelmatig ontroostbaar aan het gillen was, is hiervan geen sprake meer.
Gelet op de belaste voorgeschiedenis hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] veel structuur, duidelijkheid en veiligheid nodig. Deze opvoedkundige aanpak wordt geboden door de pleegmoeder van [de minderjarige1] respectievelijk de pleegouders van [de minderjarige2].
4.7
Gezien hun belaste verleden en hun kwetsbare ontwikkeling is het voortduren van het hechtingsproces van essentieel belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Het doorbreken van de hechting kan hun ontwikkeling ernstig schaden en het is om die reden van groot belang dat zij in staat zullen zijn tot hun zelfstandigheid bij de pleegmoeder respectievelijk de pleegouders te blijven wonen. De ontstane hechtingsrelaties tussen [de minderjarige1] en zijn pleegmoeder en tussen [de minderjarige2] en het pleeggezin maken dat deze kwetsbare kinderen niet op termijn bij de vader kunnen opgroeien en dat de vader daarmee ongeschikt en onmachtig is om (op termijn) zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen ten aanzien van deze kinderen.
4.8
De vader heeft aangevoerd dat de hulpverlening ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] steeds op de moeder gericht is geweest en niet op hem, en dat hij met hulp en begeleiding op enig moment wel in staat zal zijn de gezagsrol in te vullen. Naar zijn capaciteiten is onvoldoende onderzoek gedaan, zodat een ontheffing een te zware maatregel is.
4.9
Het hof onderkent dat alle hulp die in de jaren voorafgaande aan de uithuisplaatsing en ook nadien is verleend, niet zozeer op de vader gericht is geweest, alleen al omdat hij tot 2012 niet met het gezag over de tweeling was belast en hij niet de biologische vader is van de oudere kinderen in het gezin. Echter, daargelaten dat hij in de periode totdat de relatie met de moeder in februari 2011 werd beëindigd niettemin zijn voordeel had kunnen doen met alle hulp die het gezin werd geboden om een uithuisplaatsing te voorkomen, is dit thans niet meer aan de orde. Immers, als de vader al, in de toekomst, met behulp van begeleiding geschikt zou worden om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, zou een plaatsing bij de vader niet meer in het belang van de kinderen zijn. De kwetsbaarheid van deze kinderen en het hechtingsproces dat de kinderen nu doorlopen, maakt dat de route die de vader op termijn voor ogen heeft is afgesneden.
4.1
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat door middel van de ontheffing duidelijk wordt dat zij (in ieder geval) tot hun volwassenheid zullen opgroeien bij de pleegmoeder respectievelijk de pleegouders. Die duidelijkheid is te meer van belang nu de vader de hoop heeft dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op langere termijn bij hem kunnen komen wonen. Aangezien het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijvend in de pleeggezinnen ligt, zal dit tot gevolg hebben dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid met zich zal brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. Bovendien valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden belast door de wens van de vader om op termijn bij hem te komen wonen.
4.11
Het zwaarwegende belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij continuïteit van hun opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient, naar het oordeel van het hof, te prevaleren boven het emotionele belang van de vader om het gezag over hen te behouden. Het hof is van oordeel dat voldoende gebleken is dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing - door ongeschiktheid en onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende zijn en zijn geweest om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.12
De vader heeft grote zorgen geuit over zijn betrokkenheid bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] indien hij wordt ontheven van het gezag over hen. Het hof merkt in dat verband op dat door de ontheffing van de vader van het gezag het recht van hem op omgang tussen hem en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet wijzigt en dat hij het recht houdt om over hen te worden geïnformeerd. De vader zal altijd de vader van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijven. Het is voor hen van groot belang dat de vader een rol in hun leven blijft vervullen als ouder, zij het op afstand.
4.13
Nu de vader zal worden ontheven van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en vast staat dat de pleegmoeder van [de minderjarige1] alsmede de pleegouders van [de minderjarige2] niet met de voogdij belast wensen te worden omdat zij ten opzichte van de ouders in een neutrale positie wensen te blijven staan, zal het hof de stichting benoemen als voogdes over [de minderjarige1] en [de minderjarige2].

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 augustus 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ontheft de vader van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2], beiden geboren [in] 2008;
benoemt de stichting tot voogdes over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. B.J. Voerman uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 januari 2015 in het bijzijn van de griffier.