Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het beroep niet zijn aangevuld.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan ten onrechte door de kantonrechter niet in staat te zijn gesteld de gronden van het beroep aan te vullen.
3. De gemachtigde van de betrokkene heeft bij faxbericht van 27 juli 2014
pro-forma beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie van 9 juli 2014.
4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WAHV kan tegen de beslissing van de officier van justitie degene die administratief beroep heeft ingesteld beroep instellen bij de rechtbank; het beroep wordt behandeld en beslist door de kantonrechter. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die ingevolge artikel 6, eerste lid, op het administratief beroep heeft beslist.
Uit de wetsgeschiedenis van de wijziging van artikel 9 van de WAHV (Kamerstukken II, 1995/96, 23689, nr. 6, pp. 10,11) blijkt dat de wetgever om redenen van doelmatigheid ervoor heeft gekozen bepaalde administratieve handelingen met betrekking tot het beroep bij de kantonrechter te laten verrichten door het parket van de officier van justitie (thans de CVOM) en niet meer zoals voordien door de griffie van de rechtbank. Dit houdt ingevolge de artikelen 10 en 11 van de WAHV in dat de stukken met betrekking tot het beroep worden verzameld en dat het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende stukken ter kennis van de rechtbank worden gebracht, nadat de mededelingen betreffende de verplichting tot zekerheidstelling zijn verzonden en de zekerheid is voldaan, dan wel de termijn daarvoor is verstreken.
5. In dit geval is uitsluitend de kantonrechterechter bevoegd om vast te stellen dat de gronden van het beroep ontbreken en vervolgens de betrokkene, dan wel de gemachtigde van de betrokkene, in de gelegenheid te stellen dit verzuim te herstellen en eventueel consequenties te verbinden aan het niet (tijdig) verstrekken van de gronden van het beroep. Uit de stukken blijkt niet dat de gemachtigde de gelegenheid is geboden de gronden van het beroep aan te vullen.
6. Gelet op het voorgaande kan de bestreden beslissing niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen. Het hof zal de zaak niet zelf afdoen, maar de zaak terugwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland. Het hof neemt hierbij in overweging dat de kantonrechter de zaak ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld, zodat terugwijzing naar analogie van artikel 20d, tweede lid, WAHV in de rede ligt.
7. Artikel 13a, eerste lid, laatste volzin, van de WAHV verklaart het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van overeenkomstige toepassing. Derhalve dient het hof het kostenverzoek te beoordelen aan de hand van de genoemde regeling.
8. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht die voor vergoeding in aanmerking komen: Indienen hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraag € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van
€ 367,50 (=1,5 x € 490,- x 0,5).