Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
Voorts zijn zij overeengekomen dat de hoogte van de alimentatie met ingang van
1 januari 2005 wordt bepaald op 25% van het bruto jaar inkomen ( uit persoonlijk dienstverband dan wel uit een managementovereenkomst met een derde via [X] Beheer BV of een andere rechtspersoon) van de man met een minimumbedrag van € 1.522,51 per maand.
22 juni 2012 ondertekend (verder te noemen de overeenkomst van 12/22 juni 2012), hebben partijen vastgesteld dat de man ter zake van achterstallige en toekomstige partneralimentatie ten behoeve van de vrouw een bedrag van € 57.500,- verschuldigd is en voorts dat de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand door de vrouw gemaakt ten bedrage van € 7.500,-. Partijen zijn verder overeengekomen dat de man uiterlijk op 30 juni 2012 een bedrag van € 37.500,- en € 7.500,- aan de vrouw zal voldoen en na 1 januari 2013, maar vóór 1 maart 2013 een bedrag van € 20.000,-. Bij gebreke van één van deze betalingen is de man de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van opeisbaarheid.
In artikel 1.5 van deze overeenkomst zijn partijen voorts overeengekomen dat na betaling van voornoemde bedragen de vrouw onvoorwaardelijke en finale kwijting verleent aan de man ter zake van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en in artikel 2.1 van deze overeenkomst is opgenomen dat de overeenkomst niet voor ontbinding vatbaar is.
12/22 juni 2012 genoemde bedrag betaald. De man heeft nagelaten het bedrag van € 20.000,- te betalen, welk bedrag hij voor 1 maart 2013 had moeten betalen.
“(…)
3. Wij kwamen het volgende overeen:I. Bij een succesvolle afronding van de besproken transactie, vergoed ik aan u cliënte een bedrag van € 150.000,-;II. Wij constateerden samen, dat dit bedrag de vordering, die uw cliënte op mij heeft, ruim overstijgt. Maar, zo gaf ik aan,
bij het afronden van een dergelijke succesvolle transactie, wil ik hiermee uw cliënte het niet nakomen van mijn verplichtingen uit het verleden compenseren.III. Vooralsnog wordt bepaald dat betaling zal worden gedaan uiterlijk op 1 oktober a.s. dan wel zoveel eerder als dat mogelijk zal blijken te zijn;IV. Iedere fiscale last over dit bedrag wordt door uw cliënte gedragen;V. Na het afronden van de besproken transactie -waarover ik u alsdan zal inlichten- zal door u een vaststellingsovereenkomst worden opgesteld;VI. U onderzoekt nog onder welke titel de betaling van het bedrag aan uw cliënte zal worden verricht;VII. Een voorschot op de betaling vóór het afronden van de transactie zal niet plaatsvinden;VIII. Ik zal u op 1 augustus a.s. inlichten omtrent de status van de transactie;IX. Vervolgens zal ik dit ook doen – als dat nog aan de orde zal blijken te zijn – op
“Vooralsnog is het zo, dat ik mij beraad over de - niet verplichte - toezeggingen, die ik gedaan heb bij ons laatste gesprek. Een oud gezegde is “al te goed is buurmans gek””.Ik was niet van plan, zoals in deze situatie, zo door het leven te gaan.Natuurlijk ben ik gebonden aan de bedragen, die ik aan uw cliënte verschuldigd ben, en deze zal ik aan haar voldoen, indien en voor zover ik daartoe in de gelegenheid ben. Zoals wij afspraken, zal ik u maandelijks per de maandultimo over de stand van zaken berichten.”
“
Zoals ik u reeds meedeelde, zou ik mij beraden op mijn eerdere – tijdens onze ontmoeting en een daaraan voorafgaande – naar mijn mening genereuze toezegging van € 150.000,-, uit te betalen nadat ik de “Suriname-transactie” zou hebben afgerond. Voor nu en alsdan deel ik u thans reeds mee, dat ik niet meer gehouden acht aan deze toezegging. Natuurlijk zal de eerdere afspraak, die in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, door mij worden nagekomen. Maar daar blijft het dan ook bij.”
4.De omvang van het geschil
Voorts heeft de rechtbank de op grond van de overeenkomst van 19/22 juni 2012 verbeurde en te verbeuren boetes tot een bedrag van in totaal € 35.000,- gematigd en de man veroordeeld laatstgenoemd bedrag aan de vrouw te betalen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
14 juli 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank van 14 juli 2014 te vernietigen en opnieuw beschikkende primair voor recht te verklaren dat de overeenkomsten van 12 juni en 18 juni 2013 (het hof leest hier 12/22 juni 2012) zijn komen te vervallen en partijen uitsluitend zijn gebonden aan de overeenkomst van 18 juli 2013 en subsidiair de overeenkomst van 18 juli 2013 krachtens artikel 6:258 BW te wijzigen, in die zin dat partijen met elkaar in onderhandeling moeten treden over een nieuwe afkoopsom omdat de transactie voornoemd niet binnen afzienbare tijd heeft plaatsgevonden en meer subsidiair voor zover de man wel gebonden is aan de overeenkomsten van 12 juli en 18 juli 2013 (het hof leest hier 12/22 juni 2012), de verbeurde boetes krachtens artikel 6: 258 BW te wijzigen tot nihil dan wel tot een zodanig bedrag als het hof juist acht, meer subsidiair de overeenkomsten van 12 en 18 juni (het hof leest hier 12/22 juni 2012) partieel te vernietigen in die zin dat de man geen boetes zal verbeuren althans tot een bedrag als het hof juist acht en met veroordeling van de vrouw in de kosten van eerste aanleg en hoger beroep.
I: primair te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten van de vrouw in eerste aanleg, ter hoogte van € 7.613,26; subsidiair te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de proceskosten van de vrouw op basis van tarief III het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven ad € 579,- per punt, waarbij wordt uitgegaan van vier punten;
II: primair te bepalen dat de man gehouden is de verbeurde en te verbeuren boetes op grond van de vaststellingsovereenkomst van 19/22 juni 2012 aan de vrouw te voldoen, zolang het verzuim – volledige betaling van de hoofdsom van € 20.000,- voortduurt;
subsidiair te bepalen dat de op grond van de vaststellingsovereenkomst van 19/22 juni 2012 verbeurde en te verbeuren boetes tot een bedrag van € 130.000,- wordt gematigd en de man te veroordelen tot betaling van laatstgenoemd bedrag aan de vrouw,
en in het principaal en incidenteel hoger beroep de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten van de vrouw, van welke kosten de vrouw voorafgaande aan de mondelinge behandeling opgave zal doen aan het hof, althans in de proceskosten van de vrouw op basis van het geldende liquidatietarief.
5.De motivering van de beslissing5.1 In zijn eerste twee grieven komt de man op tegen het door de rechtbank afgewezen verzoek om voor recht te verklaren dat de overeenkomsten van 12/22 en 19/22 juni 2012 zijn komen te vervallen en dat partijen gebonden zijn aan de overeenkomst van 18 juli 2013. De man stelt dat sprake is van wilsovereenstemming en derhalve van een volwaardige overeenkomst als gevolg van het feit dat de vrouw het aanbod van 18 juli 2013 heeft aanvaard. Daardoor zijn de eerdere overeenkomsten en het eerdere aanbod komen te vervallen (artikel 6:225 BW). Een gevolg daarvan is dat hij niet langer kan worden gehouden aan betaling van € 20.000,- te vermeerderen met boete van € 250,- per dag zolang niet betaald is, zoals verwoord in de aanvullende overeenkomst van 19/22 juni 2012. Vanaf 1 oktober 2013 is er een nieuwe situatie waarover nieuwe afspraken moeten worden gemaakt.De vrouw betwist dat en stelt primair dat grief 1 faalt op grond van een onduidelijke formulering. Subsidiair stelt zij dat de man de overeengekomen betalingstermijn van
Daartoe overweegt het hof het volgende.
Partijen zijn het er over eens dat als basis voor de overeenkomst van 18 juli 2013 de overeenkomsten van 12/22 en 19/22 juni 2012 gelden. In de overeenkomst van 12/22 juni 2012, in artikel 2.1, is voorts opgenomen dat de overeenkomst niet voor ontbinding vatbaar is; een grond voor ontbinding is niet aangevoerd. Tenslotte is aan de orde dat de man in zijn mailberichten van 18 september 2013 en 25 september 2013 er zelf óók vanuit gaat dat hij gebonden is aan de bedragen die hij aan de vrouw verschuldigd is en dat hij de eerdere afspraak, die in de vaststellingsovereenkomsten van 12/22 en 19/22 juni 2012 is opgenomen, zal nakomen.
Van wijziging van de overeenkomsten van juni 2012 door het sluiten van de overeenkomst van 18 juli 2013 is naar het oordeel van het hof evenmin sprake. Daarvan zou sprake zijn indien, in plaats van het boetebedrag zoals volgt uit de overeenkomst van 19/22 juni 2012, een bedrag van € 150.000,- zou zijn betaald. Vast staat dat de man dit bedrag niet heeft betaald en om deze reden is de man onverminderd gehouden zijn verplichtingen op basis van de overeenkomsten van 12/22 en 19/22 juni 2012 te voldoen.
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat partijen met het sluiten van de nadere overeenkomst van 18 juli 2013 hebben beoogd de eerdere vaststellingsovereenkomsten van 12/22 en 19/22 juni 2012 te doen vervallen.
Gelet op het vorenstaande falen de grieven I en II van de man.
De vaststellingsovereenkomst van juni 2012 is te zien als een vaststelling ter beëindiging van een geschil. Een dergelijke overeenkomst kan alleen worden aangetast op grond van het bepaalde in artikel 7:904 BW. Hierin ligt de toets van de onaanvaardbaarheid. Gezien is overwogen in 5.2 komt het hof tot de conclusie dat van onaanvaardbaarheid geen sprake is. Ditzelfde lot treft het beroep op artikel 6:228 lid 1 onder c BW, nog daargelaten dat het beroep op dwaling een (destijds) toekomstige omstandigheid betreft, waarop artikel 6:228 BW niet ziet. Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat ook dit aanvullende verzoek van de man niet kan slagen.
Hij heeft als gevolg van een vliegtuigongeluk in 2009 medische klachten oplichamelijk en psychisch vlak gekregen waaronder gehoorverlies. Hij heeft daardoor opdrachten verloren. De man heeft als onderbouwing een verklaring van dr. Been en Pigge (Heling & Partners) registerarbeidsdeskundige overgelegd.
Op het moment van het ingaan van de vaststellingsovereenkomst, 27 oktober 2005, maar in ieder geval gedurende de periode van 25 februari 2009 tot na het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 12 juni 2012 is sprake geweest van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hij heeft gedurende die periode 2009-2012 meer partneralimentatie betaald dan de omvang die in de vaststellingsovereenkomst uit 2005 werd bepaald. Hij heeft alleen al over de jaren 2009 en 2010 € 21.696,- teveel betaald en € 80.890,75 teveel sedert het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van
De vrouw betwist dat het ongeluk uit 2009 op of omstreeks oktober 2013 een onvoorziene omstandigheid teweeg kan brengen van zodanige aard dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rapportages van artsen uit 2010 en 2011 maken dit niet anders, aldus de vrouw.
5.5 Grief III en IV zien op het beroep van de man op onvoorziene omstandigheden. Het hof is van oordeel dat wat daar ook van zij, de man geen belang heeft bij deze grief omdat ook al zou het beroep van de man op onvoorziene omstandigheden gehonoreerd worden, de basisafspraak uit 2012 waarop het beroep van de man gebaseerd is blijft bestaan, zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen.
Voor zover de man een beroep doet op artikel 1: 159 lid 3 BW overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 1:159 lid 3 BW kan, hoewel een niet-wijzigingsbeding in de overeenkomst is opgenomen, op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Uit de toelichting op dit wetsartikel blijkt dat de wetgever heeft gedacht aan zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden waarbij sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden. Het hof is van oordeel dat nu de man geen financiële stukken heeft overgelegd waaruit voornoemde wanverhouding kan blijken het beroep op artikel 1: 159 lid 3 BW niet kan slagen.
Grief III en IV van de man falen eveneens.
5.6 In zijn vijfde grief doet de man een beroep op onverschuldigde betalingen en onrechtmatige (opmerking hof: wellicht bedoelt de man: ongerechtvaardigde) verrijking. De man stelt daartoe dat hij in het verleden veel betalingen zowel in vermogensrechtelijke sfeer als in partneralimentatie aan de vrouw heeft verricht die volledig onverschuldigd waren. Inmiddels zijn de man en zijn vennootschap [X] beheer B.V. een invorderingsprocedure gestart teneinde de onverschuldigde betalingen van de vrouw terug te vorderen. Hiertoe is beslag gelegd.
Nu de man niet duidelijk heeft gemaakt wat het verband is tussen de verplichting van de man zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomsten van juni 2012 en de door de man gepretendeerde onverschuldigde betalingen en/of ongerechtvaardigde verrijking kan ook deze grief niet slagen. Aan een titel voor de betalingen heeft het in elk geval niet ontbroken.
De (terloops gemaakte) opmerking van de man dat de voormalige raadsman van de vrouw hem destijds heeft doen dwalen, laat het hof bij gebreke van feitelijke onderbouwing buiten beschouwing.
Het hof ziet met de rechtbank aanleiding de bedongen boete - op de grond dat onbillijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6:94 lid 1 BW) - te matigen en te maximeren en deze billijkheidshalve vast te stellen op € 35.000,-. Dit bedrag komt overeen met de verbeurde boete over de periode van 1 maart 2013 tot 18 juli 2013. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door de man betoogde nihilstelling te ver gaat, nu de man het boetebeding wel bewust is overeengekomen met de vrouw en het uitgangspunt is dat overeenkomsten dienen te worden nagekomen
.Grief VI in het principaal beroep en grief II in het incidenteel beroep falen.
6.De beslissing
T.M. Blankestijn, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 12 november 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.