ECLI:NL:GHARL:2015:855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
200.140.189-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtvaardigd vertrouwen op pensioenbedragen in strijd met anticumulatiebeding

In deze zaak gaat het om een pensioengeschil tussen een appellant en Stichting Pensioenfonds [werkgever]. De appellant, die van 1 mei 1991 tot 1 mei 2006 in dienst was bij [werkgever], heeft een arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen na zijn ziekmelding in 1995. Hij heeft in 2005 vragen gesteld aan het pensioenfonds over de samenhang tussen zijn pensioenuitkering en zijn WAO-uitkering. Het pensioenfonds heeft daarop geantwoord dat zijn pensioenuitkering vanaf 1 maart 2012 € 70.554,54 per jaar zou bedragen. Echter, het pensioenfonds heeft later aangegeven dat deze uitkering verlaagd moest worden op basis van het anticumulatiebeding in het pensioenreglement, dat bepaalt dat de som van het pensioen en de WAO-uitkering niet meer dan 80% van het laatst vastgestelde pensioensalaris mag zijn.

De appellant heeft in eerste aanleg gevorderd dat het pensioenfonds gehouden is het bij hem opgewekte vertrouwen te honoreren, maar de kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de appellant op de hoogte was van het anticumulatiebeding en dat hij niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de eerdere mededelingen van het pensioenfonds. In hoger beroep heeft de appellant zijn grief herhaald, maar het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de hoogte van zijn pensioenuitkering, omdat hij op de hoogte was van de anticumulatiebepaling en de gevolgen daarvan.

Het hof heeft de appellant in de kosten van het hoger beroep veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen. De uitspraak is gedaan op 10 februari 2015 door de zesde kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.189
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Nijmegen 872441 )
arrest van de zesde kamer van 10 februari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen,
tegen
Stichting Pensioenfonds [werkgever],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
hierna:
het pensioenfonds,
advocaat: mr. M. Rutten.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 14 juni 2013 en 29 november 2013 van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Nijmegen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 januari 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"dat het Gerechtshof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis dat op 29 november 2013 (…) is gewezen (…) zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] gedaan in de dagvaarding in eerste instantie alsnog toe te wijzen met veroordeling van het pensioenfonds [werkgever] in de kosten van beide instanties."

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten in zijn vonnis van 29 november 2013 onder 2.1 tot en met 2.17 is niet gegriefd en ook overigens is niet gebleken van bezwaar tegen die vastgestelde feiten. Deze zijn, aangevuld met wat voorts in hoger beroep vast staat, als volgt.
3.2
[appellant], geboren op [geboortedatum], is van 1 mei 1991 tot 1 mei 2006, de datum waartegen zijn werkgever met toestemming van destijds het CWI de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, in dienst geweest bij [werkgever] (hierna: [werkgever]), gedurende welke periode [appellant] pensioen heeft opgebouwd bij het pensioenfonds.
3.3
Na ziekmelding in 1995 is [appellant] op 2 maart 1998 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Vanaf die datum tot het einde van het dienstverband, maar ook nog daarna, heeft [appellant] een arbeidsongeschiktheidspensioenuitkering ontvangen. Tot 1 mei 2006 werd dit arbeidsongeschiktheidspensioen samen met de WAO-uitkering door [werkgever] uitbetaald.
3.4
Per 1 maart 2012, de maand waarin hij 62 werd, kwam [appellant] in aanmerking voor levenslang ouderdomspensioen.
3.5
In mei 2005 heeft [appellant] aan het pensioenfonds geschreven:
“Ik heb zojuist het jaarlijkse overzicht van mijn pensioenaanspraken ontvangen. Waarvoor mijn dank.
Ik heb daarbij een voor mij wezenlijke vraag, namelijk hoe de samenhang is tussen mijn pensioenuitkering per 1 maart 2012 en mijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO en de aanvullende verzekering die via [werkgever] is afgesloten. Kun je me hierover wat meer duidelijkheid verschaffen? Het gaat mij dan met name over de periode tussen 1 maart 2012 en 19 maart 2015 (wanneer ik de leeftijd van 65 jaar bereik).”
3.6
Het pensioenfonds heeft daarop bij e-mailbericht van 23 mei 2005 als volgt gereageerd, voor zover van belang:
“Vraag 1: pensioenoverzicht
De overzichten heb je ontvangen. (…)
Vraag 2: WAO-uitkering
Deze uitkering ontvang je tot je 65e jaar.
Vraag 3: aanvulling [werkgever]
Deze aanvulling stopt op je 62e jaar. Dus op het moment dat je pensioen ingaat.
Bij ingang van dit pensioen vindt er een toetsing plaats van je totale inkomen.
Zie bijgevoegde tekst van het reglement.
ANTI-CUMULATIEBEPALING
Indien de som van het levenslang ouderdomspensioen en wettelijke uitkeringen dan wel het tijdelijk ouderdomspensioen (exclusief de premieheffingscompensatie) in enig jaar 80% van het laatst vastgestelde pensioensalaris overtreft, zal het levenslang ouderdomspensioen, en mocht dit niet toereikend zijn tevens het tijdelijk ouderdomspensioen (exclusief de premieheffingscompensatie), verlaagd worden toegekend en wel zodanig dat bedoelde som precies gelijk is aan 80% van het laatst vastgestelde pensioensalaris. Onder wettelijke uitkeringen worden in dit artikel niet verstaan kinderbijslaguitkeringen.
Bovenstaande antwoorden gaan uit van de huidige stand van zaken.
Gelet op de wijzigingen per 1-1-2006 waarbij de pensioenleeftijd naar 65 zal gaan is het ook voor mij op dit moment nog niet bekend wat er precies gaat gebeuren.
Ik kan je hierover niets met zekerheid vertellen.”
3.7
De formulering van het anticumulatiebeding, opgenomen in het pensioenreglement, is nadien niet meer gewijzigd.
3.8
Vanaf 1 mei 2006 heeft het pensioenfonds de WAO-hiaat- en de WAO-excedentuitke-ring rechtstreeks aan [appellant] uitgekeerd.
3.9
In reactie op een vraag van [appellant] heeft het pensioenfonds in een e-mailbericht van 17 maart 2009 aan [appellant] bericht dat het vanaf 1 maart 2012 uit te keren levenslange en tijdelijke ouderdomspensioen op dat moment bedraagt:
- levenslang ouderdomspensioen vanaf 62 jaar € 50.101,46
- tijdelijk ouderdomspensioen tot 65 jaar € 20.453,08.
3.1
In een voorlopige pensioenberekening van 2 augustus 2011 heeft het pensioenfonds als vanaf 62 tot 65 jaar door [appellant] te ontvangen, opgebouwd, ouderdomspensioen een bruto totaalbedrag per jaar vermeld van € 70.554,54 en vanaf diens 65e een bedrag van € 50.101,46 excl. AOW.
In deze berichten wordt niet gesproken over de anticumulatiebepaling in het pensioenreglement.
3.11
Bij brief van 7 februari 2012 heeft het pensioenfonds aan [appellant] bericht dat zijn pensioen nu definitief is vastgesteld. Na een passage waarin staat dat de informatie in deze brief op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat is uitgegaan van de bij het pensioenfonds bekende gegevens, maar dat uiteindelijk het pensioenreglement bepalend is en dat de opgave kan worden herzien als blijkt dat gegevens onjuist zijn verwerkt, vermeldt de brief:
"U ontvangt: bedrag (bruto per jaar)
vanaf 62 tot 65 jaar € 70.554,54
Vanaf uw 65ste € 50.101,46"
Vanaf 1 maart 2012 heeft het pensioenfonds maandelijks aan [appellant] een bedrag uitgekeerd op basis van de vastgestelde € 70.554,54 per jaar. Daarnaast betaalde het UWV aan [appellant] zijn WAO-uitkering.
3.12
Op 27 augustus 2012 heeft het pensioenfonds aan [appellant] bericht dat volgens het pensioenreglement op uitkeringen die men voor de 65-jarige leeftijd ontvangt, de wettelijke WAO/WIA-uitkeringen in mindering gebracht moeten worden, voor zover de totale uitkering meer bedraagt dan 80% van het laatste pensioengevende salaris. Aan [appellant] wordt meegedeeld dat geïnformeerd wordt bij het UWV naar de hoogte van zijn WAO/WIA-uitkering, zodat kan worden vastgesteld of zijn pensioenuitkering gekort moet worden.
3.13
Bij brief van 5 oktober 2012 heeft het pensioenfonds, onder verontschuldiging dat niet bij ingang van zijn pensioen is gewezen op de anticumulatiebepaling, aan [appellant] meegedeeld:
"Ik heb de berekening gemaakt van:
a.
a) uw uitkering levenslang en tijdelijk ouderdomspensioen vanuit de pensioenregeling [werkgever],
b) uw uitkering op jaarbasis uit hoofde van de WAO, de specificatie van juli 2012 maal 12,
c) en de berekening van maximaal 80% van het pensioensalaris, zoals momenteel bij ons bekend.
In cijfers:
a.
a) uitkering van het [werkgever] pensioenfonds per jaar € 70.554,52 Per maand € 5.879,54
b) uitkering van het UWV: 12 maal € 2.259,61 € 27.115,32 Per maand € 2.259,61
Totaal inkomen vanaf 1 maart 2012 € 97.669,84 Per maand € 8.139,15
c) maximale uitkering is 80% van € 98.676,39 € 78.941,11 Per maand € 6.578,43
Dit betekent dat de maanduitkering van het [werkgever] Pensioenfonds maximaal € 4.318,82 mag zijn, te weten de maximale maanduitkering van € 6.578,43 verminderd met de WAO-uitkering van € 2.259,91 per maand. U ontvangt dus per maand € 1.560,72 teveel. Alle bedragen hiervoor genoemd zijn bruto.
Het teveel dat wij in de afgelopen 8 maanden tot en met oktober aan u hebben uitbetaald, zullen wij (…) vanaf november 2012 verrekenen."
3.14
Op 19 oktober 2012 heeft [appellant] schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn ouderdomspensioen en tegen de voorgenomen verrekening van de teveel ontvangen bedragen.
3.15
Het pensioenfonds heeft [appellant] bij brief van 16 november 2012 een herberekening verstrekt onder aanbieding van verontschuldigingen:
"In artikel 21 van het voor u van toepassing zijnde pensioenreglement staat dat bij de bepaling van het tijdelijke ouderdomspensioen, het deel dat betrekking heeft op "premieheffingscompensatie" buiten beschouwing moet blijven bij de vaststelling van de anticumulatie. Ik heb het tijdelijk ouderdomspensioen van € 20.453,08 gesplitst in:
  • Deel AOW-compensatie € 15.242,48
  • Deel premieheffingscompensatie € 5.210,60
Met dit uitgangspunt heb ik de berekening voor "anti-cumulatie" opnieuw gemaakt:
  • levenslang ouderdomspensioen [werkgever] € 50.101,44
  • Tijdelijk pensioen [werkgever] excl premieheffingscomp € 15.242,48
  • Wettelijke uitkering UWV: 12 maal € 2.259,61 € 27.115,32
Totaal voor bepaling anti-cumulatie € 92.459,24
Maximale uitkering is 80% van € 98.676,39 € 78.941,11
De uitkering met toepassing van de anti-cumulatie bepaling is dus € 13.518,33 te hoog.
Het levenslange en tijdelijke pensioen uit hoofde van het [werkgever] Pensioenfonds, zonder toepassing van de anti-cumulatiebepaling, was € 70.554,52. Dit had € 57.036,39 bruto per jaar moeten zijn.
Het teveel dat wij in de afgelopen 9 maanden tot en met november aan u hebben uitbetaald, zullen wij in de komende 9 maanden, vanaf december 2012, verrekenen.
Dit betekent dat u vanaf december 2012 tot en met augustus 2013 een uitkering van € 3.626,52 bruto per maand en vanaf september 2013 een uitkering van € 4.753,03 bruto per maand ontvangt."

4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft, kort weergegeven, primair gevorderd voor recht te verklaren dat het pensioenfonds gehouden is het bij hem opgewekte vertrouwen dat zijn pensioenuitkering vanaf 1 maart 2012 op jaarbasis € 70.554,54 bruto per jaar bedraagt, te honoreren, alsmede veroordeling van het pensioenfonds tot betaling van dit pensioen, te vermeerderen met wettelijke rente over het na te betalen bedrag; subsidiair vordert [appellant] bovenstaande tot in ieder geval 1 november 2012, en zowel primair als subsidiair te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen na te hebben overwogen dat tussen partijen vast staat dat de onder 3.15 weergegeven berekening correct is en dat ook niet in geschil is dat de eerdere aankondigingen onjuist zijn, terwijl het pensioenfonds wel op de hoogte was van de WAO-uitkering van [appellant]. Volgens de kantonrechter moet het beroep op gerechtvaardigd vertrouwen, gelet op de vergaande gevolgen, te voldoen aan strenge eisen. [appellant] wist, of had moeten weten, dat de aankondigingen en de definitieve toezegging van 7 februari 2012 niet juist konden zijn, nu hij op 23 mei 2005 is gewezen op het anticumulatiebeding dat niet aan duidelijkheid te wensen overlaat en hij aanvankelijk ook met korting rekening hield. Nog daargelaten het voorbehoud in de brief van 7 februari 2012, maakt de foutieve mededeling op zichzelf de verlaging van de pensioenuitkering niet onaanvaardbaar. Dit kan anders zijn als [appellant] op grond van die mededelingen onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan, waarvan echter niet concreet is gebleken, aldus de kantonrechter. Evenmin zijn er omstandigheden gesteld of gebleken die in de weg staan aan verrekening van het teveel betaalde, aldus de kantonrechter.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft niet kunnen reageren op de producties die door het pensioenfonds bij memorie van antwoord zijn overgelegd. Het hof laat deze producties daarom buiten beschouwing. Zoals hierna zal blijken wordt het pensioenfonds daardoor niet in zijn belangen geschaad.
5.2
Hoewel de primaire vordering van [appellant] blijkens de bewoordingen niet in tijd is beperkt tot de 65ste verjaardag van [appellant], begrijpt het hof -evenals, impliciet, ook de kantonrechter- dat dit wel bedoeld is. Zulks volgt voorts ook uit de memorie van grieven onder randnummer 6.
5.3
Met zijn enige grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij geen beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen dat hij tot zijn 65ste het ouderdomspensioen zou ontvangen ter hoogte van het bedrag als vermeld in de brief van
7 februari 2012.
Op zichzelf onderschrijft [appellant] dat aan dat beroep strenge eisen worden gesteld, maar hij meent dat daaraan is voldaan omdat:
a. a) hij de juiste strekking van het anticumulatiebeding indertijd niet heeft begrepen en is afgegaan op de (verkeerde) uitleg die hij van het hoofd P&O van [werkgever] kreeg;
b) het pensioenfonds na 23 mei 2005 op drie verschillende data een bedrag van (het hof begrijpt:) € 70.554,54 heeft genoemd, als tot zijn 65ste te ontvangen (zie 3.9-3.11);
c) de toepassing van het anticumulatiebeding door het pensioenfonds ook tot verschillende berekeningen heeft geleid, waaruit blijkt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het anticumulatiebeding niets aan duidelijkheid te wensen overlaat.
Voorts heeft hij wel schade geleden door de onjuiste mededelingen, waarop hij zijn financiële planning heeft aangepast en waardoor hij een keuken voor zijn dochter heeft betaald, hetgeen hij niet zou hebben gedaan indien hem de juiste hoogte van het pensioen was meegedeeld.
5.4
Het pensioenfonds heeft als verweer aangevoerd dat het slechts pensioenoverzichten heeft verstrekt en dat geen sprake was van een rechtshandeling, zodat een beroep op
art. 3:35 BW niet op kan gaan.
Het hof onderschrijft op zichzelf het uitgangspunt van het pensioenfonds dat primair het pensioenreglement bepalend is voor de omvang van de pensioenaanspraken van de deelnemer. Dit brengt mee dat niet elke, niet geheel met het pensioenreglement overeenstemmende mededeling van de zijde van het pensioenfonds een voldoende grondslag kan opleveren voor pensioenaanspraken die afwijken van het pensioenreglement, reeds omdat niet elke mededeling tot een rechtshandeling herleid kan worden.
In deze zaak kan naar 's hofs oordeel de onder 3.11 geciteerde brief van 7 februari 2012, waarin het pensioenfonds melding maakt van het definitief vastgestelde pensioen, wel worden aangemerkt als een rechtshandeling. Met deze, op grond van art. 43 lid 1 Pensioenwet verplichte, opgave beoogt de pensioenuitvoerder immers duidelijk te maken welk concrete bedrag de dan pensioengerechtigde daadwerkelijk gaat ontvangen, of anders gezegd: op welk bedrag de gepensioneerde jegens het pensioenfonds, gelet op het reglement, aanspraak heeft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de anticumulatiebepaling zodanig is geformuleerd, dat het niet ziet op de uitbetaling van het pensioen, maar op de toekenning daarvan.
Dat het pensioenfonds daarbij nog een uitdrukkelijk voorbehoud heeft gemaakt voor het geval gegevens onjuist zijn verwerkt, ontneemt dit bericht niet het karakter van een toezegging, zij het een voorwaardelijke. Daarmee is, anders dan bij de eerdere berichten, sprake van een rechtshandeling.
5.5
Tussen partijen staat niet ter discussie dat bij het pensioenfonds sprake is geweest van onjuist verwerkte gegevens: men heeft bij de opgave van het aan [appellant] tot zijn 65ste toekomende bedrag verzuimd rekening te houden met diens arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet op het uitdrukkelijke voorbehoud waaronder de opgave is gedaan, is uitgangspunt dat het pensioenfonds tot correctie van haar toezegging over mocht gaan.
5.6
[appellant] heeft niet aangevoerd dat hij er gerechtvaardigd van mocht uitgaan dat de voorwaarde niet gold, maar hij betoogt dat het pensioenfonds geen gebruik mag maken van zijn recht tot correctie (primair voor de gehele periode tot zijn 65ste, subsidiair vanaf 1 maart 2012 tot in elk geval 1 november 2012) omdat hij erop heeft vertrouwd dat het genoemde bedrag klopte en dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is om de onder 5.3 genoemde redenen.
Voor zover [appellant] dat vertrouwen baseert op een uitlating over de strekking van de anticumulatiebepaling, afkomstig van een ander dan het pensioenfonds, is het hof, met de kantonrechter, van oordeel dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd is nu [appellant] op geen enkele manier heeft onderbouwd waarom die uitlating aan het pensioenfonds kan worden toegerekend. Het onder 5.3 sub a genoemde argument gaat reeds daarom niet op.
5.7
Met betrekking tot het argument dat het pensioenfonds het bedrag van € 70.554,54 bruto per jaar vaker heeft genoemd (zie 5.3 sub b) is het hof van oordeel dat de herhaling weliswaar extra vertrouwen in de juistheid van het genoemde bedrag kan scheppen, maar voor de vraag of dat vertrouwen gerechtvaardigd is, zijn alle omstandigheden van het geval beslissend.
Tot die omstandigheden behoren:
- dat [appellant] in 2005 was gewaarschuwd voor het bestaan van een regeling (het anticumulatiebeding) waardoor de hoogte van het, vanaf 1 maart 2012 tot zijn 65ste uit te keren, pensioen mede werd bepaald door de WAO/WIA-uitkering die hij ontving, en wel in die zin dat de bovengrens van het totaal aan pensioen en uitkering te ontvangen bedrag 80% van het laatst vastgestelde pensioensalaris zou zijn;
- dat uit de processtukken niet blijkt dat de hoogte van dit pensioensalaris tussen partijen ooit onderwerp van discussie geweest;
- dat [appellant] niet heeft aangevoerd dat hij reden had om aan te nemen dat de anticumulatiebepaling inmiddels was vervallen of gewijzigd;
- dat [appellant] vanaf 1 mei 2006 zijn WAO/WIA-uitkering rechtstreeks van de uitkeringsinstantie ontving en gesteld noch gebleken is dat [appellant] reden had om aan te nemen dat het pensioenfonds, voorafgaande aan de in 3.9- 3.11 bedoelde opgaven, wist hoe hoog zijn uitkering was.
Deze omstandigheden staan in de weg aan een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen.
5.8
[appellant] heeft ter onderbouwing van de gerechtvaardigdheid van zijn vertrouwen vervolgens nog gewezen op het argument, aangehaald onder 5.3 sub c. Het hof kan zich voorstellen dat [appellant] uit de verschillende berekeningen van het pensioenfonds de conclusie trekt dat, als de deskundigen van het pensioenfonds het zelf al niet meteen goed uitrekenen, van hem niet kan worden verwacht dat hij begreep dat het toegezegde bedrag onjuist was.
Die conclusie is evenwel niet gerechtvaardigd, omdat hij dan twee totaal verschillende dingen vergelijkt: de mee te tellen inkomensgegevens vóór toepassing van de anticumulatieregeling zijn andere gegevens dan het, vaststaande, pensioensalaris van
€ 98.676,39 waarvan [appellant] 80% toekomt tot zijn 65ste, ofwel € 78.941,11 bruto aan pensioen en uitkering samen. Gelet op de hoogte van zijn WAO/WIA-uitkering (kennelijk
€ 27.115,32 bruto per jaar)kon [appellant] daarom niet gerechtvaardigd vertrouwen op de juistheid van het toegezegde bedrag van € 70.554,54 bruto aan alleen pensioen.
5.9
De grief treft geen doel. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep (salaris advocaat volgens liquidatietarief: 1 punt, tarief II en € 1.920,- verschotten (griffierecht).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 29 november 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het pensioenfonds vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.920,- voor verschotten;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, J.H. Kuiper en M.E.L. Fikkers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2015.