Beoordeling
1. Op grond van een inhoudelijke beoordeling van het beroep, heeft de kantonrechter het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. De kantonrechter heeft zich - net als de officier van justitie - echter niet uitgelaten over de termijnoverschrijding van het bij de officier van justitie ingestelde beroep. Ter zitting heeft de gemachtigde van de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het beroep gericht tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
3. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 6 maart 2013 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 17 april 2013. Het als beroepschrift aangemerkte faxbericht is gedateerd 9 oktober 2013 en het is blijkens een daarop gesteld stempel eveneens op 9 oktober 2013 bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.
4. De gemachtigde voert aan dat het beroepschrift van de betrokkene tegen de inleidende beschikking is gedateerd 16 april 2013. Dit beroepschrift heeft de betrokkene op 16 april 2013 via een online faxdienst aan de CVOM verzonden. Ter onderbouwing daarvan heeft de betrokkene een verzendbewijs in de procedure gebracht waaruit blijkt dat op 16 april 2013 om 22:43 uur een faxbericht, bestaande uit twee pagina's, is verzonden naar het faxnummer 0302903876. Daarop is als resultaat vermeld 'succesvol verzonden en afgeleverd'. Voorts is op dit verzendbewijs de eerste pagina van het faxbericht weergegeven. Het daarin door de betrokkene opgenomen faxnummer is 0302903870.
5. De gemachtigde van de advocaat-generaal heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroepschrift niet naar het juiste faxnummer is verzonden. De betrokkene heeft in het beroepschrift het faxnummer 0302903870 vermeld, terwijl het stuk is verzonden naar het nummer 0302903876.
6. Aan de hand van de stukken in het dossier, in het bijzonder de door de CVOM aan de betrokkene verzonden brieven van 10 december 2013 en 16 december 2013 (welke brieven door de gemachtigde als bijlage bij het hoger beroepschrift zijn gevoegd), stelt het hof vast dat zowel het faxnummer 0302903870 als het faxnummer 0302903876 destijds door de CVOM in hun correspondentie aan de betrokkene werden vermeld. Weliswaar zijn deze brieven verzonden na afloop van de beroepstermijn, maar de advocaat-generaal heeft niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt, dat de betreffende faxnummers niet (ook) door de CVOM werden gebruikt ten tijde van de onderhavige beroepstermijn. Dat het faxnummer waarnaar de betrokkene zijn beroepschrift heeft verzonden mogelijk in gebruik was bij een andere afdeling dan de afdeling van de CVOM die verantwoordelijk is voor de afhandeling van beroepschriften, doet hier niet aan af. Zonodig had het beroepschrift (intern) naar de juiste afdeling moeten worden doorgezonden. Gelet op het in de procedure gebrachte verzendbewijs, is het hof van oordeel dat de gemachtigde van de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat het beroep tegen de inleidende beschikking, door verzending aan een door de CVOM in zijn correspondentie kenbaar gemaakt faxnummer, tijdig is ingesteld.
7. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie het beroep ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en daardoor ten onrechte voorbij is gegaan aan het verzoek van de betrokkene om gehoord te worden.
8. Het hof stelt vast dat de betrokkene in het inleidende beroepschrift bij de officier van justitie heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld telefonisch te worden gehoord. In aanmerking genomen dat in de fase van het beroep bij de officier van justitie het bieden van gelegenheid voor het horen van de betrokkene het uitgangspunt is, heeft de betrokkene aldus voldoende kenbaar gemaakt dat hij wenste te worden gehoord door de officier van justitie. De officier van justitie heeft in de beslissing overwogen "Alles overwegende verklaart de officier van justitie het beroep ongegrond. Omdat uw beroep kennelijk ongegrond is, bent u niet gehoord."
9. In het inleidende beroepschrift heeft de betrokkene zich uitgebreid uitgelaten over hetgeen er tijdens de gedraging zou zijn voorgevallen. Daarbij heeft hij de juistheid van de waarneming van de verbalisant in twijfel getrokken. Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond beroep, nu uit het beroepschrift zelf niet reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De officier van justitie heeft er dan ook ten onrechte van afgezien om de betrokkene te horen.
10. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
11. Het horen in administratief beroep dient een aantal belangen. In de totstandkomings-geschiedenis van de Awb is, voor zover hier van belang, erop gewezen dat het horen ertoe kan dienen om degene die niet goed in staat is om zijn bezwaren schriftelijk te verwoorden, de gelegenheid te bieden de bezwaren mondeling toe te lichten, om nadere informatie van het overheidsorgaan te krijgen en verder om door uitwisseling van informatie en standpunten het vertrouwen van de burger in de overheid - ook als hij geen gelijk krijgt - te versterken.
12. Niet kan worden geoordeeld dat de betrokkene in deze zaak niet in deze met het horen gediende belangen is geschaad. De officier van justitie heeft in de fase van het administratief beroep ook niet een zodanige compensatie geboden dat geoordeeld zou kunnen worden dat, ondanks de schending van de hoorplicht, van benadeling geen sprake is. Het hof merkt in dit verband op dat de officier van justitie in het kader van de rechtsbescherming op grond van de WAHV een eigen relevante positie heeft en, anders dan de kantonrechter, ook op doelmatigheidsgronden sanctiebeschikkingen kan wijzigen of ongedaan maken, terwijl bovendien de kantonrechter eerst na voorafgaande zekerheidstelling aan de inhoudelijke bezwaren kan toekomen.
13. Gelet op het voorgaande doet zich de uitzondering van artikel 6:22 van de Awb niet voor, zodat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan worden gelaten. De kantonrechter heeft het tegen die beslissing gerichte beroep dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren, die beslissing vernietigen en beoordelen of de onderliggende sanctiebeschikking in stand kan blijven.
14. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 220,- opgelegd ter zake van “als bestuurder een puntstuk gebruiken”, welke gedraging zou zijn verricht op 3 februari 2013 om 12.40 uur op de Rijksweg A4 te Leidschendam.
15. De betrokkene ontkent de gedraging te hebben verricht en voert daartoe het volgende aan. Ten tijde van de gedraging zag de betrokkene in zijn achteruitkijkspiegel dat er op de linkerrijstrook een opvallend politievoertuig met hoge snelheid kwam aanrijden. De betrokkene is vervolgens de rechterrijstrook gaan berijden en op een relatief laat moment heeft hij de afslag genomen. Daarbij heeft hij niet over het puntstuk gereden, zo stelt de betrokkene. Naar het hof begrijpt stelt de betrokkene zich op het standpunt dat de verbalisant - gelet op de positie van het politievoertuig en de door hem gehanteerde rijstijl - de gedraging niet heeft kunnen waarnemen. De betrokkene is dan ook van mening dat de inleidende beschikking vernietigd dient te worden.
16. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
17. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in de bij de stukken van het geding aanwezige kopie van het brondocument onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende in:
Ik zag het voertuig met het kenteken [kenteken] met drie wielen over het puntstuk van de autosnelweg A4 rijden (44,2 rechts). Ik zag dat dit met een dusdanige hoge snelheid en een dusdanig abrupte beweging ging, dat hierdoor gevaar had kunnen ontstaan. Het wegdek en het puntstuk waren vochtig.
18. In een op 13 juli 2014 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen heeft de verbalisant verklaard dat hij zich de overtreding niet meer kan herinneren.
19. De verklaring van de betrokkene met betrekking tot hetgeen is voorgevallen is in feite niet meer dan een ontkenning van de gedraging en is in strijd met de duidelijke ambtsedige verklaring van de verbalisant. Het hof ziet daarin geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de verbalisant in het brondocument heeft verklaard. Dat de verbalisant zich de gedraging na zeventien maanden niet meer kan herinneren, betekent naar het oordeel van het hof niet dat de verbalisant de gedraging niet juist heeft waargenomen. Nu de betrokkene, anders dan de ontkenning dat hij de hem verweten gedraging heeft verricht, geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
20. Verder heeft de gemachtigde van de betrokkene zich nog op het standpunt gesteld dat de officier van justitie een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het op 16 april 2013 ingestelde beroep tegen de sanctiebeschikking met dagtekening 6 maart 2013.
21. Bij faxbericht van 9 oktober 2013 heeft de betrokkene zich gewend tot de CVOM. Het faxbericht houdt het volgende in:
"Ik heb op 16 april 2013 mijn bezwaarschrift per fax gestuurd inzake de beschikking van (dagtekening) 06-03-2013 met CJIB nummer 2062 542169707620.
Tot op heden heb ik nog geen reactie gekregen en ik stel hierbij het CVOM in gebreke vanwege het uitblijven van een reactie.
Ik stel vast dat de beslistermijn van 16 weken ruimschoots overschreden is en dat verdagen op basis van art 7:24 lid 4 niet (meer) is toegestaan. Op basis van artikel 6:2 AWB verzoek ik u om de genoemde zaak te seponeren en het betaalde bedrag terug te storten op mijn bankrekening."
22. De officier van justitie heeft bij schrijven van 16 december 2013 beslist op het dwangsomverzoek. Daarbij is het volgende overwogen:
"Artikel 4:17 lid 6 aanhef onder c van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd is, indien het beroepschrift kennelijk niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond is verklaard. Derhalve is de CVOM aan u geen dwangsom verschuldigd."
23. Artikel 4:17 van de Awb houdt in, voor zover hier van belang:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
24. Artikel 7:24 van de Awb houdt voor zover hier van belang in:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
3. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste tien weken verdagen."
25. Het instellen van administratief beroep kan worden beschouwd als het indienen van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, Awb. De beroepstermijn eindigde op
17 april 2013 en derhalve eindigde de beslistermijn op 8 augustus 2013. Het is het hof niet gebleken dat de officier van justitie gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de beslistermijn met 10 weken te verlengen. De officier van justitie heeft op 10 december 2013 op het beroep beslist.
26. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (vgl. Raad van State, 24 december 2014, 201402074/1/A3, gepubliceerd op rechtspraak.nl ECLI:NL:RVS:2014:4682). 27. Het hof is van oordeel dat de brief van 9 oktober 2013 als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt
.In aanmerking genomen dat deze brief op 9 oktober 2013 bij de CVOM is ingekomen, verbeurde de officier van justitie ingaande 23 oktober 2013 een dwangsom en wel tot 10 december 2013, derhalve een dwangsom van in totaal € 1.260,-.
28. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van verletkosten voor het bijwonen van de zittingen en kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie worden vernietigd, bestaat er aanleiding tot vergoeding van deze proceskosten.
29. Gelet op de vaste jurisprudentie van het hof komen verletkosten voor vergoeding in aanmerking voor zover zij zijn gemaakt ten behoeve van het bijwonen van een zitting of het nemen van inzage in de stukken ter griffie. Ingevolge artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de verletkosten vastgesteld overeenkomstig een uurtarief dat, afhankelijk van de omstandigheden tussen € 7,- en € 80,- bedraagt. Uit het door de gemachtigde in de procedure gebrachte 'formulier proceskosten' blijkt dat het uurtarief van de betrokkene € 32,62 bedraagt. De betrokkene heeft zowel de zitting van de kantonrechter in Den Haag als de zitting van het hof bijgewoond. Het hof acht het redelijk om aan de betrokkene de verzochte vergoeding van vier uren à € 32,62 toe te kennen. Het hof zal derhalve aan de betrokkene een vergoeding van verletkosten toekennen van € 130,48.
30. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het bijwonen van een zitting. Aan het indienen van een (hoger) beroepschrift en aan het bijwonen van een zitting dient telkens één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 487,- (voor beroepschriften ingediend voor
1 januari 2015 zoals te dezen het geval). Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Derhalve zal aan de betrokkene een vergoeding worden toegekend van € 730,50 (3 x € 487,- x 0,5).
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beslist het hof als volgt.