ECLI:NL:GHARL:2015:8472

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.166.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en terugbetaling teveel betaalde alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in Afghanistan met elkaar gehuwd zijn. De vrouw, die in Nederland verblijft met een verblijfsvergunning, verzocht om een verhoging van de partneralimentatie van € 1.500,- naar € 2.202,- bruto per maand, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de alimentatie te verlagen. Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 1.450,- per maand te betalen, en dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie van de man dient terug te betalen. De uitspraak is gedaan na een mondelinge behandeling waarbij beide partijen aanwezig waren, en het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de lotsverbondenheid tussen partijen en de hoogte van de behoefte van de vrouw, zorgvuldig gewogen. De beslissing van de rechtbank is deels vernietigd, en het hof heeft de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.378
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 366469)
beschikking van de familiekamer van 10 november 2015
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.E. Visscher te Prinsenbeek, gemeente Breda,
en
[verweerder],
wonende op een geheim adres,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 maart 2015;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties 1 en 2, ingekomen op 21 mei 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 30 juni 2015;
- een journaalbericht van mr. Menkveld van 20 augustus 2015 met een reactie op het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep en tevens aanvullend verweer in principaal hoger beroep, ingekomen op 20 augustus 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2015 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en de heer D. Hosseini Abdolabadi, beëdigd tolk in de Dari taal (Wbtv nummer 2471).

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 12 maart 2011 te Kabul, Afghanistan, met elkaar gehuwd.
3.2
Partijen zijn de ouders van [het kind], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], Afghanistan.
3.3
De man heeft de Nederlandse en de Afghaanse nationaliteit. De vrouw heeft de Afghaanse nationaliteit en heeft een verblijfsvergunning.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 17 december 2014 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 15 april 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook te noemen: de partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, voor zover hier van belang, die bijdrage vastgesteld op
€ 1.500,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de behoefte van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) voor wat de partneralimentatie betreft en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man aan haar, met ingang van 17 december 2014, althans met ingang van de datum indiening van het verweerschrift echtscheiding, tevens houdende zelfstandige verzoeken, althans vanaf een datum die het hof juist acht, een partneralimentatie dient te voldoen van € 2.202,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de lotsverbondenheid tussen partijen. Grief 2 ziet op het verzoek van de man aan de rechtbank dat de vrouw alle documentatie ter zake haar asielaanvraag in het geding dient te brengen. Grief 3 ziet op de behoefte van de vrouw en grief 4 ziet op de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking onder 4.5 te vernietigen en de vrouw in haar verzoek ter zake een bijdrage in de kosten van levensonderhoud niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen, dan wel af te wijzen voor zover dit verzoek het bedrag van € 568,- bruto per maand overstijgt.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep. De vrouw verzoekt het hof de grieven van de man ongegrond te verklaren, althans af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof zal eerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het partneralimentatieverzoek van de vrouw, en zo ja, welk recht van toepassing is ten aanzien van de partneralimentatie.
Ingevolge artikel 3 aanhef en sub c van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (verder te noemen: Alimentatieverordening), is, voor zover hier van belang, in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een met eerstbedoeld verzoek verbonden nevenverzoek is, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing omtrent de echtscheiding in de bestreden beschikking en de echtscheiding is op 15 april 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daarmee staat vast dat de rechtbank rechtsmacht toekomt ten aanzien van de echtscheiding. In verband daarmee komt de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
5.2
Met betrekking tot het toepasselijk recht verwijst artikel 15 van de Alimentatieverordening naar het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (verder te noemen: het Protocol). Uit artikel 3 van het Protocol volgt dat onderhoudsverplichtingen worden beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. Nu de vrouw, de onderhoudsgerechtigde, haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is Nederlands recht van toepassing.
de lotsverbondenheid
5.3
De man stelt in zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep dat tussen partijen geen sprake is van lotsverbondenheid. Het hof zal deze grief eerst beoordelen, nu dit het meest verstrekkende verweer van de man betreft. De man stelt dat hij onder dwang is gehuwd en dat partijen zich nimmer, op welke wijze dan ook, als echtelieden hebben opgesteld. Hij heeft nooit zelfstandig met de vrouw samengewoond en er is nagenoeg geen contact met elkaar geweest. Hij is na het huwelijk - onder druk van de wederzijdse families - slechts éénmaal terug geweest naar Afghanistan. Verder hebben partijen slechts éénmaal gedwongen geslachtsgemeenschap gehad. De man voelt zich aan alle kanten misbruikt. Doordat hij onder druk is gehuwd staat hij tot op de dag van vandaag nog onder behandeling van een psycholoog wegens PTSS. Bovendien heeft de vrouw zich - tegen de culturele regels in - aan het toezicht van zijn familie onttrokken, hetgeen zij ook straffeloos kon doen omdat haar familie “de macht heeft” ten opzichte van zijn familie, aldus de man. De vrouw is zonder enige aankondiging aan hem naar Nederland gekomen en zij heeft zich opzettelijk niet bij hem gevestigd, zodra dat mogelijk was. Verder stelt de vrouw dat hij haar heeft bedreigd, dat hij haar lastig valt, dat zij bang voor hem is en dat zij gevoelens van haat, wrok, genoegdoening en gekrenkte trots jegens hem heeft, aldus nog steeds de man. Al deze stellingen dragen bij tot de conclusie dat er geen enkele lotsverbondenheid tussen partijen is. De man verwacht dat uit de documentatie van de asielaanvraag van de vrouw naar voren komt dat volgens haar geen sprake is van enige lotsverbondenheid. Hij is een speelbal geweest in het complot van de vrouw en haar familie om haar naar Nederland, althans naar het Westen te krijgen. Wat [het kind] betreft ziet hij zich enkel als verwekker en hij heeft om die reden ook geen vader/dochter relatie met haar. Hieruit blijkt dat hij geen enkele lotsverbondenheid heeft met de moeder van [het kind]. Hij kan het niet opbrengen om enige vaderlijke affectie te voelen voor het kind dat niet uit liefde, maar onder grote dwang is verwekt. De rechtbank heeft ten onrechte de partneralimentatie toegewezen en de door hem aangevoerde gronden ten onrechte niet in onderling verband bezien. Ook verhoudt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van lotsverbondenheid zich niet met het oordeel van de rechtbank dat de vrouw alleen wordt belast met het gezag over [het kind] en dat geen omgangsregeling wordt vastgesteld.
5.4
De vrouw heeft het vorenstaande betwist. Volgens de vrouw zijn partijen niet onder dwang gehuwd. De man is meerdere malen in het vliegtuig gestapt om haar te bezoeken. Ook hebben zij samen een kind gekregen. Na het huwelijk is zij - hetgeen gebruikelijk is in Afghanistan - bij de familie van de man gaan wonen. De man had de belofte gedaan dat hij haar mee zou nemen naar Nederland, waar ze zouden gaan samenwonen in de woning van de man, aldus de vrouw. De rechtbank heeft wel degelijk de door de man aanvoerde gronden in onderling verband bezien. De beslissing van de rechtbank over het gezag en de omgangsregeling maakt dit niet anders. De man is weigerachtig zijn vaderrol voor [het kind] te vervullen en wenst geen enkele invulling aan het gezag te geven. Het belang van [het kind] staat los van de lotsverbondenheid tussen de man en haar. Dat de verhoudingen tussen ouders verstoord zijn betekent niet dat geen sprake is van lotsverbondenheid tussen (ex)echtgenoten, aldus de vrouw.
5.5
Anders dan de man heeft betoogd, ziet het hof geen reden om aan te nemen dat er tussen partijen geen sprake is (geweest) van lotsverbondenheid. Er heeft tussen partijen een rechtsgeldig huwelijk bestaan, waaruit een wettelijke onderhoudsverplichting voortvloeit. De rechtsgrond voor een alimentatieplicht na echtscheiding is het huwelijk en de door het huwelijk van rechtswege in het leven geroepen nauwe persoonlijke lotsverbondenheid.
5.6
In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen. Het door de man geschetste gedrag is, wat daarvan ook zij, niet te beschouwen als zodanig wangedrag dat van de man in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van de man faalt.
Ten aanzien van het verzoek tot afgifte
5.7
Op grond van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter - in alle gevallen en in elke stand van de procedure - (een van) partijen bevelen om bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden in het geding te brengen. Bij een niet gerechtvaardigde weigering daartoe kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5.8
In zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek op grond van artikel 22 Rv heeft gepasseerd, waarin hij de rechtbank heeft verzocht van de vrouw te verlangen dat zij alle documentatie ter zake van de asielvraag in het geding brengt. De man heeft het vermoeden dat de vrouw in haar asielaanvraag ernstige verwijten richting hem heeft gemaakt, maar dat zij niet wil dat die verwijten in deze procedure kenbaar worden, omdat diezelfde verwijten haar aanspraak op partneralimentatie onderuit halen. De vrouw heeft pas nadat haar verblijfsrecht verzekerd was aan hem kenbaar gemaakt dat zij in Nederland was. De enige reden hiervoor is dat hij niet geraadpleegd zou worden door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Er zit een discrepantie tussen de asielaanvraag van de vrouw, waar ze waarschijnlijk heeft verklaard dat zij slecht werd behandeld in Afghanistan door zijn familie, en hetgeen zij in deze procedure stelt over de welvaart tijdens het huwelijk. Bovendien zit er een discrepantie in het verhaal van de vrouw dat zij graag bij de man wil blijven en het feit dat zij ruim vijf maanden in Nederland was en zich in die maanden verborgen houdt voor de man. De vrouw heeft zich gerealiseerd dat haar asielverblijf tijdelijk is en heeft alsnog een verblijfsanker gezocht in family-life, namelijk door een omgangsregeling tussen hem en [het kind] te verzoeken.
De man verzoekt het hof met een beroep op artikel 22 Rv alsnog van de vrouw te verlangen dat zij alle documentatie met betrekking tot haar asielaanvraag in het geding brengt. De vertrouwelijkheid waarop de vrouw zich beroept richt zich uitdrukkelijk niet mede tegen de echtgenoot van de asielaanvrager.
5.9
De vrouw ziet niet in waarom haar asieldossier van essentieel belang is in deze zaak. Aan haar is een verblijfsvergunning asiel verleend. Zij heeft een kopie van de beschikking waarin haar aanvraag voor asiel is ingewilligd overgelegd. De vrouw stelt dat zij zeer slecht werd behandeld bij haar schoonfamilie. Na haar aankomst in Nederland heeft zij geprobeerd in contact te komen met de man. Uiteindelijk is er een gesprek geweest op het asielzoekerscentrum. De man heeft van dit gesprek een geluidsopname gemaakt en een samenvatting van dit gesprek in de procedure gebracht. Uit het gesprek blijkt dat de man de vrouw niet wilde en dat zij hem gesmeekt heeft niet uit elkaar te gaan, aldus de vrouw. In de asielprocedure is beoordeeld of zij bescherming nodig heeft voor hetgeen haar in het land van herkomst is overkomen dan wel te wachten staat. Deze procedure is vertrouwelijk en dat vormt een gewichtige reden, die maakt dat het niet overleggen van het gehele asieldossier rechtvaardig kan worden geacht. De inhoud van het asieldossier zal ook geen ander licht op de zaak werpen.
5.1
Hetgeen de man stelt ten aanzien van de inhoud van het asieldossier berust naar het oordeel van het hof op door de vrouw betwiste veronderstellingen die verder niet zijn onderbouwd. Het hof acht dit, mede gelet op hetgeen onder 5.3 e.v. is overwogen ten aanzien van de lotsverbondenheid tussen partijen onvoldoende om gebruik te maken van de hem in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid om de vrouw te veroordelen tot overlegging van het asieldossier. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep van de man faalt.
hoogte van de behoefte vrouw
5.11
De vrouw stelt in haar enige grief dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.365,42 netto per maand zoals door de rechtbank is vastgesteld, hetgeen gebruteerd een bedrag oplevert van € 2.202,- per maand. In haar verweerschrift in eerste aanleg, tevens houdende zelfstandige verzoeken, heeft zij gesteld dat zij haar behoefte nader zal onderbouwen, doch dat er op dat moment reeds aanspraak werd gemaakt op een bedrag van € 1.500,- bruto per maand, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht, aldus de vrouw. Uiteindelijk heeft zij haar hogere behoefte onderbouwd, maar is de rechtbank daar ten onrechte aan voorbij gegaan. De vrouw verzoekt dan ook een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.202,- bruto per maand. Anders dan de man stelt dient geen aansluiting te worden gezocht bij de bijstandsnorm. De vrouw stelt dat zij middels de behoeftelijst inzichtelijk heeft gemaakt wat haar behoefte is. Aansluiting is gezocht bij de welvaart zowel voor als tijdens het huwelijk van partijen. Volledigheidshalve merkt de vrouw op dat zij de aflossing met betrekking tot de leenbijstand heeft onderbouwd. Dat zij thans noodgedwongen aanspraak maakt op bijstand betekent niet dat dit haar behoefte is.
5.12
De man betwist dat de behoefte van de vrouw € 1.365,42 netto per maand bedraagt. De man stelt in zijn derde grief in het incidenteel hoger beroep dat de behoefte van de vrouw € 864,42 netto per maand bedraagt. Partijen hebben nooit samengewoond en daarom is geen sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte, aldus de man. De stelling van de vrouw dat zij ook aansluiting heeft gezocht bij de welvaart voor het huwelijk, gaat niet op omdat de welvaart voor het huwelijk niet van belang is voor de partneralimentatie. De vrouw heeft sinds zij in Nederland woont uitsluitend geleefd van een bijstandsuitkering en daarom sluit de door de man becijferde behoefte van de vrouw aan bij de eenoudernorm in de bijstand. De rechtbank is ten onrechte op de verschillende onderwerpen qua behoefte ingegaan en daarbij uit het oog verloren dat posten gecompenseerd worden. De door de vrouw gestelde posten vallen onder de norm van de voor de vrouw geldende bijstandsuitkering, aldus de man. Wat de post aflossing leenbijstand betreft heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt hoe het zit met de mogelijke kwijtschelding van de eerder verleende leenbijstand. De man is bekend dat aan toegelaten asielzoekers de eerder verleende leenbijstand wordt kwijtgescholden. Nu de vrouw een bijdrage ontvangt in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van
€ 195,- per maand dient daarmee de netto behoefte van de vrouw en [het kind], zijnde nagenoeg de bijstandsnorm voor een oudergezin, van € 1.059,42 per maand te worden verminderd, zodat resteert een netto behoefte van de vrouw van € 864,42 per maand, oftewel € 1.072,- bruto per maand.
Ten slotte betwist de man dat het door de rechtbank in aanmerking genomen netto maandbedrag van € 1.365,42 gebruteerd € 2.202,- bedraagt. Dit dient volgens de man
€ 1.890,- bruto per maand te zijn.
5.13
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. In dit geval hebben partijen geen gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij, na het huwelijk, in Afghanistan bij haar schoonfamilie woonde en daar leefde als bediende. Als zij geld nodig had, dan vroeg ze dit aan haar vader. Sinds de vrouw in Nederland woont ontvangt zij een bijstandsuitkering. De vrouw heeft haar stelling dat zij altijd een hogere welvaart dan de bijstandsnorm gewend is geweest onvoldoende onderbouwd. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde € 961,- netto per maand. Rekening houdend met het feit dat de vrouw een heffingskorting ontvangt in 2015 van € 1.342,- per jaar, ofwel € 111,- per maand en de vrouw over de te ontvangen partneralimentatie zelf een inkomensafhankelijke bijdrage ziektekosten dient te betalen bedraagt de bruto behoefte
€ 1.450,- per maand. De grief van de vrouw in het principaal hoger beroep faalt en grief 3 van de man in het incidenteel hoger beroep slaagt deels.
draagkracht van de man
5.14
De man stelt in zijn vierde grief in het incidenteel hoger beroep dat zijn draagkracht een partneralimentatie van maximaal € 568,- per maand toe laat. De man heeft de huisartsenpraktijk van zijn voorganger overgenomen, maar hij kon niet de praktijkruimte overnemen. De man was daarom genoodzaakt om een nieuwe praktijkruimte te bouwen. De bank heeft voor de financiering hiervan strikte voorwaarden gesteld, inhoudende dat hij zijn eenmanszaak moest omzetten in een besloten vennootschap en dat hij zijn honorarium moest beperken. Voorts mag hij geen onttrekkingen via een rekening-courant doen, want de bank wil een zo groot mogelijke zekerheid dat de besloten vennootschap zijn financiële verplichtingen jegens de bank kan nakomen. Het inkomen van de man is volgens de salarisspecificatie van juni 2015 € 8.000,- bruto per maand. De man krijgt twaalf maanden salaris en geen vakantiegeld. Verder dient rekening te worden gehouden met een premie arbeidsongeschiktheid van € 7.358,08 per zes maanden, aldus de man. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.15
Het hof overweegt ten aanzien van de draagkracht van de man als volgt. De man voerde vanaf 1 april 2010 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestonden vanaf 1 juli 2011 uit het zelfstandig voeren van een huisartsenpraktijk. Uit het fiscaal rapport over het jaar 2013 blijkt dat de man in 2013 met zijn eenmanszaak een bedrijfsresultaat heeft gerealiseerd van € 226.874,-. Deze eenmanszaak is met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2014 omgezet in een besloten vennootschap genaamd Huisartsenpraktijk [… 1] B.V., verder te noemen: Huisartsenpraktijk B.V. De man is directeur-grootaandeelhouder, verder te noemen: dga, van zijn beheersmaatschappij [… 2] Beheer B.V., verder te noemen: Beheer B.V. Deze Beheer B.V. is enig aandeelhouder van [… 3] Vastgoed B.V., verder te noemen: Vastgoed B.V. Deze Vastgoed B.V. is enig aandeelhouder van Huisartsenpraktijk B.V. De man ontvangt als dga een salaris van Beheer B.V. Dit salaris bedroeg in juni 2015 volgens de salarisspecificatie
€ 8.000,- bruto per maand.
De man heeft onvoldoende duidelijke antwoorden gegeven op vragen van het hof tijdens de mondelinge behandeling over het huidige inkomen van de man en de management fee genoemd in de concept winst- en verliesrekening 2014 van Huisartsenpraktijk B.V. en Beheer B.V. Zo blijkt uit de salarisspecificatie van juni 2015 dat de man met ingang van
1 oktober 2014 in dienst is getreden bij Beheer B.V. en uit de concept winst- en verliesrekening 2014 van Beheer B.V. blijkt een post “lonen en salarissen” van € 30.000,-. De man licht niet toe welk deel daarvan ‘werkgeverslasten’ bedragen. De man heeft voorts onvoldoende onderbouwd waarom hij zichzelf in 2015 een salaris van € 8.000,- per maand toekent. Bovendien heeft de man onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over de noodzaak, zoals hij stelt, van het omzetten van zijn eenmanszaak in een besloten vennootschap en de volgens de man door de bank daaraan gestelde voorwaarden.
Op grond van al het hiervoor overwogene acht het hof onvoldoende onderbouwd weersproken dat de man geen draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.450,- per maand.
Ten overvloede merkt het hof op dat als uitgegaan wordt van de door de man overgelegde draagkrachtberekening op basis van een bruto inkomen van € 8.000,- per maand, zonder rekening te houden met de door de man opgevoerde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, de man ook voldoende draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 1.450,- per maand te betalen. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom de betaling van de premie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering ten laste van zijn draagkracht voor de berekening van de partneralimentatie dient te komen of waarom hij niet op een andere wijze in zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering kon voorzien. Grief 4 in het incidenteel hoger beroep van de man faalt.
5.16
Tussen partijen is niet in discussie dat de ingangsdatum van de alimentatieverplichting de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is, zijnde 15 april 2015. Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat de man met ingang van 15 april 2015 een bijdrage van € 1.450,- per maand in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen, zijnde de behoefte van de vrouw, en niet zoals de rechtbank heeft vastgesteld € 1.500,- per maand, dient de vrouw het eventueel teveel ontvangene in beginsel aan de man terug te betalen, omdat de bijdrage de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw oversteeg. Nu niet gesteld of gebleken is dat de vrouw niet in staat is om het door de man onverschuldigd betaalde terug te betalen en het hof evenmin is gebleken dat zulks niet van haar gevergd kan worden, acht het hof geen termen aanwezig om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Het hof zal dan ook bepalen dat de vrouw de door de man met ingang van 15 april 2015 tot heden teveel betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 3 in het incidenteel hoger beroep deels en falen de overige grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,
van 17 december 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 15 april 2015 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.450,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de door de man in de periode vanaf 15 april 2015 tot heden
teveel aan haar betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, J.B. de Groot en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is op 10 november 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.