Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
24 augustus 2011 van de rechtbank Arnhem, alsmede naar de inhoud van de vonnissen van 28 september 2011 en 25 juli 2012 die de rechtbank Arnhem, nevenzittingsplaats Utrecht, sector handel en kanton, handelskamer, tussen [appellant] als eiser en Vivare als gedaagde heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
25 juli 2012 aangevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal vernietigen het vonnis waarvan beroep;
Primair:
II. zal verklaren voor recht dat Vivare is gebonden aan de in het lichaam van de memorie
van grieven omschreven toezegging en Vivare zal veroordelen tot nakoming van deze
toezegging door Vivare te verbieden de woningen aan de [straat] 3, 5 en 7 te [woonplaats]
van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat Vivare
hiermee in gebreke blijft;
III. Vivare zal veroordelen aan [appellant] te voldoen ten titel van immateriële
schadevergoeding als gevolg van gederfd woongenot wegens toerekenbare
tekortkoming een schadevergoeding van € 1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf de datum 16 juni 2010 tot aan de dag der algehele
voldoening;
IV. Vivare zal veroordelen in de kosten van beide instanties;
Subsidiair:
V. zal verklaren voor recht dat Vivare jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door
de in het lichaam van (het hof begrijpt:) de memorie van grieven omschreven
toezegging niet waar te maken en Vivare zal veroordelen aan [appellant] te voldoen ten titel
van schadevergoeding een bedrag van € 32.300,-, te vermeerderen met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf de datum 16 juni 2010 tot aan de dag der algehele
voldoening;
VI. Vivare zal veroordelen aan [appellant] te voldoen ten titel van immateriële
schadevergoeding als gevolg van gederfd woongenot een schadevergoeding van
€ 1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum
16 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. Vivare zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.3. De vaststaande feiten
2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis.
4.4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.4 Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of Vivare bindend aan [appellant] heeft toegezegd dat de woningen aan de [straat] 3, 5 en 7 na opzegging van de huurovereenkomsten worden verkocht en dat deze niet meer worden verhuurd. [appellant] stelt onder verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde verklaringen van buurtbewoners (productie 1 bij de inleidende dagvaarding), de brief van 19 april 2007 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) en het verslag van 22 mei 2008 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) dat Vivare die toezegging onvoorwaardelijk en ongeclausuleerd heeft gedaan. Vivare betwist dit. Zij stelt dat niet is toegezegd dat vrijgekomen woningen, ongeacht de omstandigheden, nooit meer zouden worden verhuurd, maar dat is toegezegd dat de woningen gedurende een redelijke termijn te koop zouden worden aangeboden.
(…) Als één van de huurwoningen na verhuizing vrijkomt, wordt deze niet opnieuw verhuurd en krijgen de andere huurders van Vivare de mogelijkheid om deze woning te kopen. Als huurders van Vivare geen belangstelling hebben voor de vrijgekomen woning, dan wordt de woning aan andere belangstellenden aangeboden. (…)” Het hof is van oordeel dat deze passage erop wijst dat Vivare de intentie heeft uitgesproken dat de huurwoningen aan de [straat] na opzegging van de huurovereenkomsten te koop zouden worden aangeboden. Een bindende toezegging waaraan Vivare voor onbepaalde termijn is gebonden en op basis waarvan Vivare verplicht is alle woningen, ongeacht de omstandigheden, te verkopen, ligt daarin niet besloten. Dat Vivare tijdens een voorlichtingsbijeenkomst medio mei 2007 een zodanige toezegging heeft gedaan, heeft [appellant] – tegenover de betwisting van Vivare – niet, althans onvoldoende onderbouwd. In de verklaringen van de buurtbewoners en het verslag van 22 mei 2008 is slechts vermeld dat Vivare tijdens de bijeenkomst een mededeling heeft gedaan die overeenkomt met voornoemde passage uit de brief van 19 april 2007. Verklaringen en gedragingen, die erop duiden dat de mededelingen van Vivare omtrent het voornemen tot verkoop moet worden uitgelegd zoals [appellant] heeft gesteld, staan daarin niet.
4.7 Gelet op het voorgaande kan niet tot de conclusie worden gekomen dat [appellant] aan de brief van 19 april 2007 en hetgeen tijdens de voorlichtingsbijeenkomst naar voren is gebracht redelijkerwijs de verwachting heeft mogen ontlenen dat Vivare na opzegging van de huurovereenkomsten alle woningen aan de [straat] zou verkopen en nimmer meer zou verhuren. Dit geldt temeer, nu Vivare als instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet bij voorrang personen huisvest die door hun inkomen of andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting, zodat [appellant] wist, althans behoorde te weten dat Vivare onder omstandigheden genoodzaakt kon zijn een woning te verhuren. Dat de woning aan de [straat] 5 inmiddels, na bijna een jaar leegstand, is verhuurd, kan daarom niet worden aangemerkt als een toerekenbare tekortkoming. Van een onrechtmatige daad aan de zijde van Vivare is evenmin sprake.
4.8 Het hof overweegt ten overvloede dat in het midden kan blijven of Vivare de woning aan de [straat] 5 ook in het voorjaar van 2008, derhalve relatief kort na het aangaan van de koopovereenkomst met [appellant], mocht verhuren zonder de woning daaraan voorafgaand te koop aan te bieden, terwijl er een koper voor de woning beschikbaar was. Immers, ook indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, zijn de vorderingen van [appellant] in de onderhavige procedure niet toewijsbaar. De materiële schadevergoeding kan niet worden toegewezen, omdat Vivare op grond van hetgeen hiervoor is overwogen er geen verwijt van kan worden gemaakt dat de woning inmiddels, na enige tijd te koop te hebben gestaan, is verhuurd. Afzonderlijke vermogensschade in verband met de verhuur vanaf voorjaar 2008 is door [appellant] niet gesteld. Van voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 onder b Burgerlijk Wetboek aan de zijde van [appellant] is geen sprake, omdat gesteld noch gebleken is dat [appellant] ander letsel heeft opgelopen dan een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
5.5. Slotsom
€ 894,-(1 punt x tarief II)