ECLI:NL:GHARL:2015:8120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.160.555/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de vordering tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling

In deze zaak vordert de werknemer in kort geding doorbetaling van zijn loon en wedertewerkstelling. De werknemer stelt dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op of omstreeks 2 april 2014 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en dat hij ten onrechte op 14 april 2014 op staande voet is ontslagen. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen. In hoger beroep voert de werkgever aan dat de arbeidsovereenkomst op 2 april 2014 is geëindigd en dat de werknemer vanaf die datum bij een payrollbedrijf in dienst is getreden. De werknemer betwist dit. Het hof stelt vast dat de werknemer na 2 april 2014 dezelfde werkzaamheden heeft uitgevoerd als daarvoor en dat, indien de arbeidsovereenkomst is voortgezet, deze van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het hof oordeelt dat de werkgever onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd en wijst de grieven van de werkgever af. De vordering van de werknemer tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt eveneens afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.160.555/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3230266/MV EXPL 14-152)
arrest in kort geding van 27 oktober 2015
in de zaak van
[appellante] ,
kantoorhoudend te [A] ,
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante] ,
advocaat: mr. E.R. Chel, kantoorhoudend te Oosterhout,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.S. de Groot, kantoorhoudend te Harderwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis van 5 september 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (hierna: kantonrechter).

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
[appellante] is bij exploot van 2 oktober 2014 van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen. Vervolgens zijn de volgende processtukken genomen:
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens van grieven in incidenteel appel (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
[geïntimeerde] heeft het procesdossier overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
2.2
De vordering van [appellante] in het principale appel luidt dat:
“het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behage te vernietigen het vonnis van 5 september 2014 (…), opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde alsnog:
  • niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze vorderingen alsnog af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen;
  • te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en reconventie en in de kosten van de procedure in hoger beroep.”
2.3
[geïntimeerde] heeft in het principale en incidentele appel geconcludeerd:
“1) De vorderingen in appel van [appellante] te verwerpen, dan wel af te wijzen en het Uwe
Edelachtbaar college behage, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
De vordering in incidenteel appel toe te wijzen, bestaande uit de betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 626,00 excl. BTW, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II.
[appellante] te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.”

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft onder randnummer 2.1 t/m 2.13 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld.
Grief 1is tegen die feitenvaststelling gericht. Het hof stelt voorop dat aan de rechter een grote vrijheid toekomt de feiten vast te stellen die voor de beoordeling van het geschil van belang worden geacht. Het hof zal de feiten met inachtneming van grief 1 opnieuw vaststellen. Daarmee heeft [appellante] geen belang meer bij een zelfstandige beoordeling van grief 1. Samen met wat in hoger beroep, mede gelet op de overgelegde en niet weersproken stukken, tussen partijen is komen vast te staan, zijn de feiten als volgt.
3.2
[C] (hierna: [C] ) is directeur en enig aandeelhouder van [D] B.V. en [appellante] .
3.3
[geïntimeerde] , geboren [in] 1994, is op 15 september 2013 voor de duur van drie maanden als Accountmanager Zakelijke Dienstverlening bij [D] B.V. in dienst getreden. Deze arbeidsovereenkomst is op 16 december 2013 met drie maanden verlengd.
3.4
Op 2 januari 2014 is de arbeidsovereenkomst met [D] B.V. vervangen door een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellante] voor de duur van drie maanden en daarmee eindigend op 2 april 2014. De werkzaamheden van [geïntimeerde] en de plaats waar [geïntimeerde] zijn werkzaamheden uitoefende zijn gelijk gebleven.
3.5
Op maandag 31 maart 2014 om 16:53 uur heeft [E] , operational manager bij [appellante] , aan [geïntimeerde] het navolgende e-mailbericht gestuurd:

Beste [E] ,
Hierbij wil ik je erop attenderen dat je huidige contract morgen 01-04-2014 is verlopen. [C] zal morgen contact met je opnemen op welke wijze de eventuele verdere samenwerking wordt voortgezet.
3.6
[geïntimeerde] heeft op 2 april 2014 een inschrijfformulier van [F] , een payrol-organisatie, ondertekend. Op dit formulier staat onder arbeidsverleden vermeld “
datum in dienst 15-9-2013” en “
datum uit dienst 1-4-2014”. Voorts bevat het formulier persoonsgegevens van [geïntimeerde] .
3.7
Bij brief van 10 april 2014 heeft [F] aan [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst toegezonden. In de begeleidende brief is onder meer opgemerkt:

Zoals je waarschijnlijk weet verzorgt [F] vanaf 1 april jl. de verloning en salarisadministratie voor [D] BV en kom je ook bij ons in dienst. Bijgaand ontvang je dan ook je arbeidsovereenkomst met [F] BV.
[geïntimeerde] heeft deze arbeidsovereenkomst niet ondertekend.
3.8
[geïntimeerde] heeft op 11 april 2014 aan zijn leidinggevende bij [appellante] per
e-mailbericht drie vragen gesteld over de aan hem door [F] toegezonden arbeidsovereenkomst. Op 14 april 2014 om 10:00 uur heeft een gesprek plaatsgevonden tussen Sarwari en [geïntimeerde] over het desbetreffende e-mailbericht.
3.9
Volgens [geïntimeerde] is hij op 14 april 2014 door [C] op staande voet ontslagen. Bij brief van 14 april 2014 heeft [geïntimeerde] daartegen geprotesteerd, heeft hij zich beschikbaar gesteld voor werk en aanspraak gemaakt op doorbetaling van zijn loon. De (voormalige) advocaat van [geïntimeerde] heeft een en ander bij brief van 17 april 2014 aan [appellante] bevestigd en nader toegelicht.
3.1
[appellante] heeft op 23 april 2014 per e-mailbericht gereageerd. De reactie komt er – in het kort – op neer dat volgens [appellante] aan [geïntimeerde] tijdens een gesprek op 31 maart 2014 tussen [C] en [geïntimeerde] is medegedeeld dat zijn contract niet zou worden verlengd, maar dat een eventuele verdere samenwerking op payroll/uitzendbasis wel mogelijk was. Volgens [appellante] is [geïntimeerde] daarmee akkoord gegaan. Volgens [appellante] heeft zij aan [geïntimeerde] diezelfde dag in het bijzijn van collega’s een standaard beëindigingsdocument overhandigd, welke nadien ook aangetekend aan hem is verstuurd.
3.11
Bij brief van 20 juni 2014 heeft de (huidige) advocaat van [geïntimeerde] [appellante] nogmaals gesommeerd het loon door te betalen en rechtsmaatregelen aangezegd.
3.12
[geïntimeerde] heeft feitelijk sinds 14 april 2014 geen werkzaamheden meer voor [appellante] verricht. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] aan het bestreden vonnis van de kantonrechter geen uitvoering gegeven.

4.Het geschil in eerste aanleg en de beslissing van de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] in kort geding gedagvaard en gevorderd [appellante] te veroordelen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, op straffe van een dwangsom tot wedertewerkstelling, tot doorbetaling van het loon te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en tot het op straffe van een dwangsom verstrekken van loonspecificaties. Dit alles met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
4.2
Bij de beoordeling van de vordering stelt de kantonrechter voorop, dat niet in geschil is dat [appellante] ten aanzien van [D] B.V. een opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW is. De kantonrechter oordeelt dat vast staat dat [geïntimeerde] na 2 april 2014 werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht en voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat (al dan niet stilzwijgend) een nieuwe arbeidsovereenkomst met [appellante] tot stand is gekomen. De nieuwe arbeidsovereenkomst is de vierde arbeidsovereenkomst op rij, zodat die arbeidsovereenkomst krachtens
artikel 7:668a lid 1 sub b BW volgens de kantonrechter als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft te gelden. De kantonrechter verwerpt het verweer van [appellante] dat de arbeidsovereenkomst met [appellante] op 31 maart 2014 is geëindigd en [geïntimeerde] op
1 april 2014 een arbeidsovereenkomst met de payroll-organisatie [F] is aangegaan. Voorts oordeelt de kantonrechter dat voorzover [appellante] [geïntimeerde] op 14 april 2014 op staande voet heeft ontslagen, dit ontslag onterecht is gegeven.
Onder deze omstandigheden houdt de kantonrechter het voor zeer waarschijnlijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het dienstverband tussen [appellante] en [geïntimeerde] nog steeds voortduurt. De kantonrechter veroordeelt [appellante] in het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis tot
  • betaling van het achterstallig loon t/m juli 2014 met vakantiebijslag, zijnde € 7.020,- bruto onder aftrek van het bruto equivalent van € 1.118,74 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 20% en de wettelijke rente vanaf
  • het op straffe van een dwangsom verstrekken van bruto-netto specificaties over de maanden april t/m juli 2014;
  • betaling van het overeengekomen loon vanaf 1 augustus 2014 onder verstrekking van de op de betaling betrekking hebbende bruto-/netto specificatie tot aan de dag dat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
  • het op straffe van een dwangsom weder tewerkstellen van [geïntimeerde] en hem toe te laten de bedongen werkzaamheden te verrichten;
  • betaling van de proceskosten.
De kantonrechter wijst de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
[appellante] heeft in het principale appel tegen het bestreden vonnis zeven grieven ontwikkeld. De eerste grief is gericht tegen de feitenvaststelling en bij de behandeling van die grief heeft [appellante] , zoals hiervoor is overwogen, geen belang meer. De grieven twee t/m zes zijn gericht tegen het voorlopig oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] met [appellante] op 31 maart 2014/1 april 2014 niet is geëindigd, maar voor onbepaalde tijd is voortgezet. De zevende grief is gericht tegen de randnummers 4.11 t/m 4.15 en het dictum van het bestreden vonnis, waarin wordt overwogen en beslist dat de vorderingen van [geïntimeerde] worden toegewezen. De grieven twee t/m zeven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
In het incidentele appel heeft [geïntimeerde] één grief geformuleerd, die is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
5.2
Het spoedeisend belang, dat door de kantonrechter is aangenomen, is in appel niet aangevochten. Ook het hof gaat ervan uit dat gegeven de aard van de vordering sprake is van een voldoende spoedeisend belang bij de loonvordering en de gevorderde wedertewerkstelling.
5.3
Aan de vorderingen van [geïntimeerde] is ten grondslag gelegd dat, na ommekomst van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [appellante] op 2 april 2014, de arbeidsovereenkomst met [appellante] voor onbepaalde tijd is verlengd.
5.4
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] na 2 april 2014 dezelfde werkzaamheden heeft uitgevoerd als vóór 2 april 2014 en dat als de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] na 2 april 2014 is voortgezet de arbeidsovereenkomst van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
5.5
[appellante] betwist dat de arbeidsovereenkomst na 2 april 2014 met haar is voortgezet en voert daartoe aan dat:
  • [appellante] op zondag 30 maart 2014 of maandag 31 maart 2014 – de in de memorie van grieven genoemde datum van 30 maart 2013 berust kennelijk op een verschrijving – in een gesprek met [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst met [appellante] niet wordt verlengd;
  • de mededeling van [appellante] op voormelde bespreking is bevestigd bij e-mailbericht van de operational manager [E] , zoals hiervoor aangehaald onder 3.5, en de brief, gedateerd 31 maart 2014, gericht aan [geïntimeerde] en ondertekend door [C] , waarin is opgenomen:

Hierbij stellen wij u op de hoogte van het volgende: Sinds 02-01-2014 bent u in dienst van [appellante] Ltd, voor de duur van 3 maanden. Wij hebben besloten uw contract bij [appellante] Ltd niet te verlengen, de reden is u persoonlijk medegedeeld.
  • [C] na aandringen van de moeder van [geïntimeerde] bereid was de werkzaamheden met [geïntimeerde] te continueren via het payrollbedrijf [F] ;
  • [geïntimeerde] zich op 2 april 2014 bij het payrollbedrijf heeft ingeschreven, waarna [geïntimeerde] tot en met 14 april 2014 in dienst van het payrollbedrijf [F] zijn werkzaamheden bij [appellante] heeft verricht en voor zijn werkzaamheden van het payrollbedrijf [F] zijn salaris heeft ontvangen;
  • [geïntimeerde] op 14 april 2014 aan [C] heeft medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden voor [F] beëindigde en hij daarop de aan hem ter beschikking gestelde auto heeft ingeleverd.
5.6
Ter onderbouwing van hetgeen [appellante] eind maart 2014 met [geïntimeerde] heeft besproken, heeft [appellante] overgelegd schriftelijke verklaringen van [G] d.d.
9 maart 2015 en [H] d.d. 17 februari 2015. [G] verklaart dat in zijn aanwezigheid [C] aan [geïntimeerde] heeft gemeld, dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd en dat aan [geïntimeerde] een brief gedateerd 31 maart 2014 is overhandigd. [H] verklaart dat in zijn aanwezigheid met [geïntimeerde] is besproken dat de arbeidsovereenkomst met [appellante] werd beëindigd. Voorts heeft [appellante] overgelegd het “Formulier Inschrijving” van [F] d.d. 2 april 2014 en de factuur van [F] aan [D] B.V. d.d. 1 mei 2014.
5.7
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] gemotiveerd betwist. Zo voert [geïntimeerde] aan dat er op zondag 30 maart 2014 geen bespreking is geweest. De bespreking was op maandag 31 maart 2014 en daarbij waren [G] en [H] niet aanwezig. Op die bespreking waren aanwezig [C] , [geïntimeerde] en [I] . Ter ondersteuning heeft [geïntimeerde] overgelegd een schriftelijke verklaring van [I] d.d. 16 april 2014 en de tijdens die bespreking buiten de besprekingskamer wachtende [J] .
Voorts betwist [geïntimeerde] dat de brief van [appellante] gedateerd 31 maart 2014 op die bespreking aan hem is overhandigd. [geïntimeerde] wijst erop dat de schriftelijke verklaringen van [G] en [H] daaromtrent geen waarde hebben, omdat zij niet op die bespreking aanwezig waren. Voorts heeft [geïntimeerde] overgelegd een schriftelijke verklaring van [K] d.d. 20 juni 2014, die toentertijd bij [appellante] (en [D] B.V.) met personeelszaken was belast. [K] verklaart daarin dat [C] destijds – kennelijk op of omstreeks 31 maart 2014 – op haar vraag of het nodig was de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op te zeggen of te ontbinden heeft geantwoord dat dit niet nodig was. Voorts verklaart [K] ervan uit te gaan dat de in de procedure door [appellante] overgelegde brief, gedateerd 31 maart 2014, eerst na 14 april 2014 is opgemaakt.
Volgens [geïntimeerde] was op de bespreking van 31 maart 2014 aan de orde de vergoeding van de benzinekosten. Voorts heeft [C] in dat gesprek gesproken over de verlenging van de arbeidsovereenkomsten en de mogelijkheden naar een hogere functie door te groeien. In het e-mailbericht van de operational manager [E] d.d. 31 maart 2014 is slechts opgenomen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 1 april 2014 zou verlopen en dat [C] nog contact zou opnemen “op welke wijze de eventuele verdere samenwerking wordt voortgezet''. Dat heeft [C] volgens [geïntimeerde] gedaan door op 2 april 2014 met [I] te bellen en aan hem mede te delen dat de loonadministratie bij een andere organisatie zou worden ondergebracht, maar dat de arbeidsovereenkomsten onder dezelfde voorwaarden met drie maanden werden verlengd. [C] heeft aan [I] gevraagd dit ook aan [geïntimeerde] te melden, hetgeen [I] heeft gedaan. Ter ondersteuning heeft [geïntimeerde] overgelegd twee schriftelijke verklaringen van [I] .
[geïntimeerde] betwist dat zijn moeder contact met [C] heeft gezocht. [geïntimeerde] erkent dat hij het “Formulier Inschrijving” van [F] heeft ondertekend. Volgens [geïntimeerde] had hij dat formulier te ondertekenen om zijn salarisbetaling in april veilig te stellen. Toen is niet gemeld dat hij in dienst zou treden bij [F] . Dat blijkt volgens [geïntimeerde] ook niet uit de tekst van het formulier. In vergelijkbare zin hebben [I] en [L] zich in de door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaringen uitgelaten.
Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat op de bespreking van 14 april 2014 hem door [C] is voorgehouden dat hij alleen zou kunnen blijven werken als hij bij [F] in dienst zou treden en de nieuwe arbeidsvoorwaarden van [F] zou accepteren. [geïntimeerde] verklaart dat hij daarop heeft geantwoord dat hij op basis van de “oude” voorwaarden bij [appellante] in dienst wilde blijven, waarna hij door [C] op staande voet is ontslagen en de dienstauto moest inleveren. Ter ondersteuning heeft [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van [I] overgelegd.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] de stelling van [appellante] , dat op of omstreeks 31 maart 2014 aan [geïntimeerde] is medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst die zij met [geïntimeerde] had niet wordt verlengd en dat een brief met die strekking aan hem is overhandigd, gemotiveerd heeft betwist. Voorts blijkt uit de tekst van het Formulier Inschrijving van [F] dat [geïntimeerde] persoonsgegevens had op te geven en naar het voorlopig oordeel van het hof blijkt uit de tekst niet dat daarmee een arbeidsverhouding met [F] werd aangegaan of vastgelegd. De omstandigheid dat achteraf het loon over april door [F] is betaald, leidt op zichzelf niet tot een arbeidsovereenkomst. Voorts heeft [geïntimeerde] gemotiveerd de overige door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden, waaruit volgens haar een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [F] blijkt, betwist.
Dit betekent dat voor het vaststellen van hetgeen op of omstreeks 31 maart 2014 tussen partijen over de door [appellante] gestelde beëindiging van het dienstverband en het aangaan van een nieuw dienstverband met [F] is besproken nader feitenonderzoek, in het bijzonder het horen van getuigen, noodzakelijk is waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Overigens zal, indien al een arbeidsovereenkomst met [F] kan worden vastgesteld, vervolgens de vraag moeten worden beantwoord of ook [F] heeft te gelden als opvolgend werkgever in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW. Aan die vraag komt het hof thans niet toe.
In het kader van dit kort geding is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die door [appellante] gestelde afspraken zijn gemaakt. Dit leidt ertoe dat, nu tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] na 2 april 2014 zijn werkzaamheden op dezelfde wijze heeft voortgezet als hij dat vóór 2 april 2014 gewoon was, het hof het er voorshands voor heeft te houden dat het dienstverband met [appellante] na 2 april 2014 is verlengd, waardoor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen. De grieven van [appellante] slagen niet.
5.9
In het incidentele appel komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Ter toelichting merkt [geïntimeerde] op dat de buitengerechtelijke werkzaamheden betrekking hebben op besprekingen van de advocaat met [geïntimeerde] over een minnelijke regeling, pogingen van de advocaat om met [appellante] in contact te komen en het opstellen van de brieven van 17 april 2014 (van de eerste advocaat) en 13 juni 2014 (van de huidige advocaat).
[appellante] heeft betwist dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die een vergoeding rechtvaardigen.
5.1
Het hof leidt uit de twee overgelegde brieven af dat in beide brieven – weliswaar in verschillende bewoordingen – het standpunt van [geïntimeerde] , zoals nadien opgenomen in de dagvaarding, is weergegeven. Kennelijk is alleen op de brief van 17 april 2014 een reactie van [appellante] gekomen. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat de pogingen van de (oorspronkelijke en/of huidige) advocaat tot telefonisch contact ook tot telefonisch overleg met [appellante] hebben geleid en dat er telefonische schikkingsonderhandelingen zijn gevoerd. Evenmin heeft [geïntimeerde] een urenspecificatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid wanneer welke activiteiten hebben plaatsgevonden en hoe lang die activiteiten hebben geduurd.
Onder deze omstandigheden is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat de advocaat van [geïntimeerde] andere werkzaamheden heeft verricht dan die waarvoor artikel 237 Rv een vergoeding geeft en dat de verrichtte werkzaamheden als buitengerechtelijke werkzaamheden hebben te gelden die een vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW rechtvaardigen. De grief in het incidentele appel wordt verworpen.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat [appellante] in het principale appel bij grief 1 geen belang meer heeft omdat het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld. De grieven 2 t/m 7 worden verworpen. [appellante] wordt als de in het principale partij in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, waarbij het salaris van de advocaat wordt gebaseerd op 1 punt, tarief II.
De grief in het incidentele appel slaagt niet. [geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [appellante] veroordeeld, waarbij het salaris van de advocaat wordt berekend op basis van een ½ punt, tarief I.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 5 september 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten in het principale appel en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 308,- aan verschotten en op € 894,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten in het incidenteel appel en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen op € 316,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. J.H. Kuiper en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolrechter in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 oktober 2015.