ECLI:NL:GHARL:2015:8063

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.135.601
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht betreffende pachtovereenkomst en de rechtsgevolgen daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot verklaring voor recht met betrekking tot een pachtovereenkomst. De appellanten, twee besloten vennootschappen, stelden dat er sprake was van een reguliere pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd, terwijl de geïntimeerden, die een agrarisch bedrijf exploiteren, betwistten dat er een pachtovereenkomst bestond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er wel degelijk een pachtovereenkomst was, en de appellanten stelden in hoger beroep dat deze beslissing onterecht was.

Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de stelling dat er een kortere pachtovereenkomst was, op de appellanten rustte. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen onvoldoende bewijs boden voor de claim van de appellanten dat er een geliberaliseerde of kortdurende pachtovereenkomst was overeengekomen. Het hof concludeerde dat de vastlegging van de reguliere pachtovereenkomst niet onaanvaardbaar was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, en dat de rechtsgevolgen van de overeenkomst, waaronder de aanspraak op schadeloosstelling bij een niet-agrarische bestemming, niet onaanvaardbaar waren.

De beslissing van het hof was om de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Overijssel te bekrachtigen en de gewijzigde vorderingen in reconventie van de appellanten af te wijzen. Tevens werden de appellanten veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.135.601
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 354370)
arrest van de pachtkamer van 27 oktober 2015
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 1] B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 2] B.V.,
beide gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in voorwaardelijke reconventie,
hierna in enkelvoud: [appellante] ,
advocaat: mr. R.F.A. Rorink,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
3.
[geïntimeerde sub 3],
4.
[geïntimeerde sub 4],
5.
[geïntimeerde sub 5],
allen wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in voorwaardelijke reconventie,
geïntimeerden sub 1, 2, 3 en 5 hierna in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J. Paalman.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 26 november 2013 verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ het proces-verbaal van comparitie van partijen;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord;
■ de pleitnota’s van de advocaten van partijen bij wijze van schriftelijk pleidooi.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[geïntimeerde] exploiteert in maatschapsverband een agrarisch bedrijf met rundvee, melkvee en varkens en bedrijfsgebouwen in [plaats] .
2.2
[geïntimeerde] heeft onder meer in gebruik landbouwgrond ter grootte van in totaal 9.76.18 ha, namelijk de percelen (thans) kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie O nummers 46 en 70, respectievelijk groot 3.31.30 ha en 6.44.88 ha (hierna: de percelen). Tot 24 november 2000 behoorden de percelen toe aan de erven [Y] en sinds 24 november 2000 aan [appellante] .
2.3
Dit gebruik van de percelen bestaat reeds sinds geruime tijd; het dateert in ieder geval van voor het overlijden van [Y] op 22 december 1998.
2.4
Na het overlijden van [Y] zijn tussen appellant sub 1 en de erven [Y] vanaf 1 december 1999 tot 1 december 2005 diverse eenmalige pachtovereenkomsten in de zin van artikel 70f lid 5 Pachtwet (oud) gesloten.
2.5
Bij brief van 27 januari 2006 hebben de erven [Y] geschreven “het contract” niet te willen verlengen en hebben zij appellant sub 1 gemaand om het gepachte volledig ter beschikking te stellen aan de eigenaren.
2.6
Ook in de jaren 2006 tot en met 2010 heeft [geïntimeerde] de percelen in gebruik gehad. Daarvoor heeft hij jaarlijks aan [appellante] € 4.000 betaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
In het geding in conventie heeft de pachtkamer van de rechtbank bij het vonnis van 17 juli 2013 voor recht verklaard dat tussen partijen een pachtovereenkomst bestaat en vastgelegd een (reguliere) pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf december 2005 tegen een prijs van € 4.000 per jaar. De vorderingen in reconventie zijn door de pachtkamer van de rechtbank afgewezen.
3.2
De grieven strekken tot vernietiging van het vonnis in conventie en toewijzing van de (gewijzigde) vorderingen in reconventie. Laatstbedoelde vorderingen strekken onder meer tot een verklaring voor recht dat geen sprake meer is van een pachtovereenkomst tussen partijen, subsidiair dat sprake is geweest van een geliberaliseerde pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:397 Burgerlijk Wetboek, met vastlegging van een zodanige overeenkomst, en meer subsidiair een verklaring voor recht dat sprake is geweest van een kortdurende reguliere pachtovereenkomst, met vastlegging van een zodanige overeenkomst, alles met nevenvorderingen.
3.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.4
De getuigen [Z] , geïntimeerde sub 3, en [X] , directeur-grootaandeelhouder van de groep waartoe [appellante] behoort, hebben beiden verklaard dat in 2005 of 2006 tussen hen een gesprek heeft plaatsgevonden. Volgens beiden zijn zij het eens geworden over het gebruik van de percelen door [geïntimeerde] en over de prijs. De getuigenverklaringen verschillen slechts wat betreft de vraag of en zo ja wat is besproken met betrekking tot de duur van het gebruik.
3.5
In de grieven leest het hof niet dat [appellante] ook in hoger beroep nog verdedigt dat partijen een geliberaliseerde pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:397 BW met elkaar zijn aangegaan. Zou dat anders zijn, dan falen in ieder geval in zoverre de grieven. De totstandkoming van een zodanige overeenkomst veronderstelt dat partijen zijn overeengekomen dat in hun verhouding de bepalingen van de artikelen 7:313 lid 2, 7:319 lid 1 onder a, c en d, 7:325, 7:327, 7:328, 7:332, 7:333, 7:363 tot en met 7:374, 7:378 tot en met 7:384, 7:399a en 7:399c lid 1 Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zullen zijn. Dit betekent niet dat per se deze bepalingen met zoveel woorden door partijen moeten zijn genoemd, maar wel dat partijen hun overeenstemming over en weer in de bedoelde zin hebben begrepen en hebben mogen begrijpen (Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9214). Hetgeen [appellante] heeft gesteld is volstrekt onvoldoende om dat daaruit te kunnen afleiden. Met name is niet voldoende dat [appellante] in verband met de door beide partijen verwachte spoedige planontwikkeling van de percelen er belang bij had om zich niet langdurig te binden en dat dit ook aan [geïntimeerde] ten volle duidelijk was.
3.6
In de grieven leest het hof wel dat partijen volgens [appellante] een kortere duur zijn overeengekomen dan de wettelijke duur van zes jaar. Anders dan [appellante] aanvoert, is de pachtkamer van de rechtbank er terecht van uitgegaan dat in dit verband de bewijslast op [appellante] rust. Volgens artikel 7:325 Burgerlijk Wetboek geldt een pachtovereenkomst met betrekking tot los land voor zes jaar (lid 1), maar kan de overeenkomst voor een kortere duur worden aangegaan, mits een bepaalde datum van beëindiging is vastgesteld (lid 3). De partij die aanvoert dat inderdaad een kortere duur is overeengekomen, draagt daarvan op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering de bewijslast.
3.7
De getuige [X] heeft verklaard dat hij heeft gezegd dat het ging om gebruik totdat [appellante] het zelf nodig had voor verkoop of ontwikkeling en dat hij het dus van jaar tot jaar wilde bekijken. Of hij elk jaar contact met [geïntimeerde] heeft gehad, weet [X] zich niet te herinneren. Voor zover uit deze verklaring al zou kunnen worden afgeleid dat door partijen een bepaalde datum van beëindiging was vastgesteld, namelijk na één jaar, en dat dit beding steeds ieder jaar is herhaald, geldt dat [X] partijgetuige is en dat in verband met artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering zijn verklaring slechts beperkte bewijskracht heeft. Aanvullend bewijs is er niet, laat staan aanvullend bewijs van zodanig gewicht dat het de partijgetuigenverklaring van [X] voldoende geloofwaardig maakt. Volgens de getuigenverklaring van [geïntimeerde] is over een bepaalde periode van gebruik niet gesproken, althans staat dit deze getuige niet bij. Ook in zoverre falen dus de grieven.
3.8
Hetgeen [appellante] aanvoert is voorts onvoldoende om te kunnen aannemen dat vastlegging van de tussen partijen overeengekomen pachtovereenkomst voor onbepaalde duur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellante] voert in dit verband aan dat partijen een rechtsverhouding beoogden op grond waarvan de verpachter tijdelijk zou verpachten met het oog op haar eigen plannen met het gepachte, terwijl de pachter zich van deze plannen bewust was of moest zijn. Beide acht het hof alleszins aannemelijk. Mede in het licht van de terughoudendheid die past bij de toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid op bepalingen van dwingend recht, is dat echter niet voldoende. In dit verband moet worden bedacht dat de door [appellante] verdedigde beperkende werking van redelijkheid en billijkheid ertoe zou leiden dat [appellante] in geen enkel opzicht is gebonden aan de rechtsgevolgen die de wet verbindt aan de overeenkomst zoals die door partijen is gesloten en dus onder meer vrij zou zijn om de percelen aan een andere agrarische ondernemer in gebruik te geven. De grief faalt dus.
3.9
Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande toe, dat het allerminst vanzelfsprekend is dat [geïntimeerde] in het geval dat in de nabije toekomst op de percelen een niet-agrarische bestemming komt te liggen, aanspraak zal kunnen maken op schadeloosstelling. Dát gevolg van de tussen partijen tot stand gekomen pachtovereenkomst houdt het hof integendeel voor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gelet op de eenmalige pachtovereenkomsten in de verhouding [geïntimeerde] - [Y] , het belang van [appellante] om de handen vrij te houden in verband met voorgenomen planontwikkeling en bewustheid daarvan bij [geïntimeerde] bij gelegenheid van het aangaan van de pachtovereenkomst met [appellante] . De door de rechtbank toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] worden door dit oordeel echter niet geraakt.
3.1
Voor de vraag of de vorderingen van [geïntimeerde] afstuiten op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid zijn alle omstandigheden van het geval van betekenis, dus ook het gewijzigde economische tij sinds eind 2005. Voor zover [appellante] op het standpunt staat dat dit gewijzigde tij geen rol mag spelen, is dat standpunt onjuist. Dat [appellante] , zoals zij nog aanvoert, in 2010 aan [geïntimeerde] een geliberaliseerde pachtovereenkomst heeft aangeboden, legt geen gewicht in de schaal ten voordele van [appellante] . Zo’n geliberaliseerde pachtovereenkomst zou ertoe hebben geleid dat [appellante] na afloop van de overeengekomen duur het gebruik aan [geïntimeerde] had kunnen ontzeggen, onverschillig of een bestemmingswijziging van de percelen op dat moment aan de orde zou zijn. [geïntimeerde] behoefde daarmee geen genoegen te nemen.
3.11
De overige grieven bouwen voort op de hiervoor verworpen grieven en delen daarom in hun lot. Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante] bij gebreke van concrete stellingen die tot een andere uitkomst kunnen leiden. Ook zijn de gewijzigde vorderingen in reconventie niet toewijsbaar.
3.12
De slotsom is dat de bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd, met afwijzing van de gewijzigde vorderingen in reconventie. Het hof zal [appellante] veroordelen in de kosten van het hoger beroep en zal die kosten begroten op € 299 voor griffierecht en € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten tarief II, één voor de memorie van antwoord en één voor het schriftelijk pleidooi). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 mei 2012 en 17 juli 2013;
wijst de gewijzigde vorderingen in reconventie af;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot op de uitspraak van dit arrest aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299 voor griffierecht en € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
en verklaart dit arrest met betrekking tot voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, A. Smeeïng-van Hees en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. E. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.