ECLI:NL:GHARL:2015:801

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
200.138.571-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en ontslagvergoeding in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen partijen, die in 1977 met elkaar zijn gehuwd en in 2010 zijn gescheiden. De man had verzocht om nihilstelling of wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 3.000,- per maand. De vrouw had in haar verweerschrift gesteld dat de man zijn ontslagvergoeding moest aanwenden voor de alimentatieverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de man, na zijn ontslag, een WW-uitkering ontving en dat hij een ontslagvergoeding van € 65.000,- had ontvangen, die hij had ondergebracht in een lijfrentepolis ter aanvulling van zijn pensioen. Het hof oordeelde dat een deel van de ontslagvergoeding buiten beschouwing kon worden gelaten bij de berekening van de draagkracht van de man, omdat deze nodig was voor het opvullen van een pensioengat. Het hof heeft de partneralimentatie van de man aan de vrouw vastgesteld op € 1.296,- bruto per maand, met ingang van 13 februari 2013. De verzoeken van de vrouw om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en om terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.571/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/206369/FA RK 13-202)
beschikking van de familiekamer van 5 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[verweerder],
wonende te [A],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.A. Reichenbach, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 september 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 10 december 2013;
- een journaalbericht met bijlage van 10 januari 2014 van mr. Koerhuis, ingekomen op 13 januari 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 21 januari 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 maart 2014;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Koerhuis van 21 maart 2014, ingekomen op
24 maart 2014;
- een journaalbericht van 12 juni 2014 met bijlagen ingediend namens de (advocaat van de) man door M.W. de Geus-Meuleman, ingekomen op 13 juni 2014;
- een brief met bijlagen van mr. Koerhuis van 12 juni 2014 met bijbehorend journaalbericht, ingekomen op 13 juni 2014;
- een journaalbericht 'niet geregeld verzoek' van 13 juni 2014 ingediend namens de (advocaat van de) man door M.W. de Geus-Meuleman, ingekomen op 13 juni 2014;
- de reactie op voormeld 'niet geregeld verzoek' van mr. Koerhuis bij journaalbericht van 13 juni 2014 en ;
- het journaalbericht met bijlagen d.d. 8 september 2014 ingediend namens de (advocaat van de) man door M.W. de Geus-Meuleman, ingekomen op 9 september 2014.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Zwolle op 26 september 2014. De man is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw heeft zich doen vertegenwoordigen door haar advocaat. Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1977 in de gemeente [A] met elkaar gehuwd.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 21 juli 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking is ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 3.000,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot het moment dat de vrouw de uitkering van [C] van € 750,- per maand ontvangt en € 2.665,- per maand vanaf het moment dat de vrouw die uitkering van [C] ontvangt, doch niet eerder dan de datum van inschrijving in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 20 oktober 2010 als latere vermelding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
3.5
De man heeft op 13 februari 2013 het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot nihilstelling dan wel wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 en veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen. Ter toelichting is onder meer opgemerkt dat de man is ontslagen en per 1 januari 2013 een WW-uitkering heeft.
3.6
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 7 maart 2013, waarin zij zich kort gezegd op het standpunt heeft gesteld dat de man zijn ontslagvergoeding geheel of gedeeltelijk dient aan te wenden ter suppletie van de WW-uitkering, zodat hij nog in staat kan worden geacht de geldende alimentatieverplichting te voldoen.
3.7
In de bestreden beschikking is het wijzigingsverzoek van de man in zoverre toegewezen dat de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 13 februari 2013 is bepaald op € 1.425,- per maand onder afwijzing van het meer of anders verzochte en met beslissing omtrent de proceskosten.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft in haar beroepschrift drie grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. De grieven hebben betrekking op de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek althans dat verzoek af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De man heeft in zijn verweerschrift het verzoek van de vrouw in hoger beroep en de gronden waarop dat berust gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan.
Tevens heeft de man daarbij incidenteel appel ingesteld tegen de bestreden beschikking en daarin verzocht die beschikking te vernietigen voor zover het betreft de onderdelen die door de grieven van de man zijn bestreden en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, het verzoek van de man alsnog toe te wijzen als volgt geformuleerd:
1. de verplichte bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zoals
vastgesteld in de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 juli 2010 met
ingang van 1 januari 2013, althans de datum van indiening van het inleidend
verzoekschrift dan wel een nadere door het hof te bepalen datum, op nihil te stellen,
doch in elk geval te verlagen tot een door het hof in goede justitie te bepalen bijdrage
met uitsluiting van toekomstige indexering;
2. de vrouw te gelasten om hetgeen zij als gevolg van de beschikking van het hof
mogelijkerwijs meer heeft ontvangen aan alimentatie dan waartoe zij gerechtigd is,
aan de man terug te betalen;
3. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling staat de de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie en meer in het bijzonder het verzoek van de man tot wijziging daarvan.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid en grondslag van het verzoek
5.2
Het verzoek van de man is gebaseerd op de stelling dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een nieuwe beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigen.
5.3
Indien een verzoeker stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, is de verzoeker met het stellen van die wijziging ontvankelijk in zijn verzoek en dient - mits aan de overige procedurele voorschriften is voldaan - een inhoudelijke beoordeling van het verzoek te volgen, welke inhoudelijke beoordeling tot de conclusie kan leiden dat het verzoek moet worden toegewezen dan wel (gedeeltelijk) moet worden afgewezen.
5.4
In het onderhavige geval heeft de man ter onderbouwing van zijn verzoek onder meer gesteld dat zijn dienstverband bij de woningcorporatie [B] is beëindigd en dat zijn financiële situatie in verband daarmee per 1 januari 2013 is gewijzigd. Gelet daarop is de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht overgegaan tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de onderhoudsverplichting, te meer nu de vrouw die gewijzigde omstandigheden op zichzelf niet heeft betwist. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de rechtbank de man niet-ontvankelijk had dienen te verklaren, strandt dat betoog daarom reeds hier.
5.5
De opvatting van de vrouw dat een niet-ontvankelijk verklaring dient te volgen in het geval na inhoudelijke herbeoordeling van de onderhoudsverplichting wordt geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor wijziging van de onderhoudsverplichting, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. De derde grief van de vrouw in het principaal appel faalt dus.
De ingangsdatum
5.6
Het hof zal bij zijn beoordeling van de in geschil zijnde onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw uitgaan van de in eerste aanleg bepaalde ingangsdatum, 13 februari 2013, omdat daartegen geen specifieke grief is gericht en die ingangsdatum - de dag van indiening van het verzoekschrift ter griffie van de rechtbank - gebruikelijk is in zaken als de onderhavige. Dat de man om wijziging van de partneralimentatie per 1 januari 2013 heeft verzocht leidt niet tot een ander oordeel.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.7
Uit de stukken blijkt dat de behoefte van de vrouw in de echtscheidingsbeschikking van 21 juli 2010 is becijferd op € 3.415,- bruto per maand en de behoeftigheid van de vrouw, rekening houdend met de [C] lijfrente-uitkering van de vrouw, is bepaald op € € 2.665,- bruto per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2013 is dat laatste bedrag € 2.770,- bruto per maand. Nu in de onderhavige procedure geen specifieke grief is geformuleerd op het punt van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, zal het hof van die behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw uitgaan.
De draagkracht van de man
5.8
Het hof neemt de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg ten aanzien van de man over en overweegt met betrekking tot de tussen partijen bestaande geschilpunten als volgt.
5.9
Vast staat dat het dienstverband van de man, als locatiemanager [A] bij de woningcorporatie [B], per 1 januari 2013 op initiatief van de werkgever is geëindigd met wederzijds goedvinden. De man, geboren op 21 april 1955, was op dat moment bijna 58 jaar. Blijkens de tot de stukken behorende vaststellingsovereenkomst die de man met zijn werkgever is aangegaan, is aan de man in verband met het ontslag een vergoeding toegekend van € 65.000,- bruto. De man heeft de vergoeding van € 65.000,- bruto ondergebracht in een lijfrentepolis als een aanvulling op zijn pensioen in verband met toekomstige pensioenschade als gevolg van het (voortijdig) einde van zijn dienstverband. Met ingang van 1 januari 2013 ontvangt de man een WW-uitkering.
* de ontslagvergoeding
5.1
Partijen worden verdeeld gehouden door de beantwoording van de vraag of, en zo ja op welke wijze, bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de ontslagvergoeding.
5.11
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een ontslagvergoeding in beginsel dient te worden gebruikt om het lagere inkomen aan te vullen tot het oude niveau. Indien echter vast staat dat door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een pensioengat ontstaat, kan een gedeelte van deze vergoeding bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank heeft het in dit verband redelijk geacht om 9/40 van de vergoeding buiten beschouwing te laten bij de berekening van de draagkracht van de man opdat de man dat kan aanwenden voor de opvulling van zijn pensioengat. Daarbij staat de factor negen in de voormelde breuk negen voor het aantal jaren tot de pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar en de factor 40 voor het aantal dienstjaren van de man.
5.12
De vrouw kan zich niet vinden in de wijze waarop de rechtbank dat pensioengat heeft berekend. De vrouw is van mening dat niet uit moet worden gegaan van de factor 9/40 maar een factor 3/40 omdat de man de gelegenheid heeft om met prepensioen te gaan. Het na aftrek van dat pensioenbedrag resterende deel van de ontslagvergoeding dient volgens de vrouw zodanig te worden aangewend dat de man zo lang mogelijk volledig de partneralimentatie kan blijven voldoen. In het geval het hof vasthoudt aan de factor 9/40, stelt de vrouw dat eerst per 1 september 2014 sprake is van een verminderde draagkracht bij de man. In dat geval resteert immers een bedrag van € 50.375,- en kan een periode van 20 maanden overbrugd worden (à € 2.500,- onttrekking per maand) om volledig de partneralimentatie te blijven voldoen.
5.13
Het standpunt van de man in het incidenteel appel laat zich aldus kort samenvatten dat het naar zijn mening gerechtvaardigd is dat een groot deel van de ontslagvergoeding, zo niet de gehele ontslagvergoeding, wordt gereserveerd ter dekking van het pensioengat dat is ontstaan doordat de man als gevolg van het ontslag geen pensioen opbouwt. In de stukken en ter zitting heeft de man in dit verband de omvang van het pensioengat nader geconcretiseerd.
5.14
Het hof is met de man van oordeel dat aanleiding bestaat de ontslagvergoeding buiten beschouwing te laten. Gezien de tot op heden vruchteloze en door de vrouw erkende inspanningen van de man om weer aan het werk te geraken, zijn leeftijd ten tijde van het ontslag en de weinig rooskleurige economische omstandigheden, is redelijkerwijs niet te verwachten dat de man een nieuwe baan zal vinden vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Anders dan de vrouw is het hof verder van oordeel dat geen aanleiding bestaat te verwachten dat de man met prepensioen zou en zal gaan. De man heeft in dit verband betwist dat daartoe concrete plannen bestaan dan wel hebben bestaan mede gelet op de nadelige financiële gevolgen daarvan. Naar het oordeel van het hof kan de man in redelijkheid ook niet worden verplicht om met prepensioen te gaan gelet op de nadelige financiële gevolgen daarvan voor de hoogte van zijn pensioen. Het hof acht het daarom redelijk dat de man onder deze specifieke omstandigheden - waarbij het hof de voormelde inspanningen van de man zwaar laat wegen - de ontslagvergoeding aanwendt ter dekking van het pensioengat.
* de [C] lijfrente-uitkering
5.15
In zijn tweede incidentele grief heeft de man een correctie bepleit op de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg op het punt van de [C] lijfrente-uitkering, welke uitkering blijkens de draagkrachtberekening van de rechtbank is opgenomen onder post 79 "Periodieke uitkeringen en verstrekkingen" voor een bedrag van € 9.024,-.
5.16
De grief faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat deze [C]-lijfrente stamt uit de huwelijkse periode en dat partijen bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk de polis in gelijke delen hebben gesplitst in die zin dat zowel de man als de vrouw voor gelijke delen aanspraak hebben op de desbetreffende lijfrente-uitkering. Van een dubbeltelling aan de zijde van de man in die zin dat de polis zou zijn toegedeeld na de scheiding aan de man onder vergoeding van de vrouw van het haar toekomende deel van de waarde (bedoeld onder punt 26 en 27 van zijn beroepschrift) is dus geen sprake, althans is dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd door de man. Voorts is in het kader van de behoeftigheid van de vrouw reeds rekening gehouden met het haar toekomende deel van de [C] lijfrente-uitkering.
5.17
Het hof concludeert dat geen aanleiding bestaat voor de door de man bepleite correctie op de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg op dit punt.
* inkomen uit vermogen
5.18
In zijn derde incidentele grief heeft de man betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijk vermogen nu dit al bij de verdeling aan de orde is gekomen. Blijkens de toelichting richt het bezwaar van de man zich met name op het voorbijgaan aan de ongelijke positie van partijen die is ontstaan na verdeling van de huwelijkse gemeenschap. De vrouw heeft haar deel uit de huwelijkse gemeenschap voornamelijk in liquide middelen uitgekeerd gekregen, terwijl het aandeel van de man grotendeels in de voormalige echtelijke woning is blijven zitten, waarvan de waarde inmiddels al zo'n 20% is gedaald volgens de man.
5.19
De vrouw schaart zich kort gezegd achter het oordeel van de rechtbank. Zij erkent dat partijen een gelijk aandeel in de waarde van de huwelijkse gemeenschap hebben gehad en dat het aandeel van de vrouw bestaat uit liquide middelen.
5.2
Het hof acht het redelijk in dit geval rekening te houden met vermogen aan beide zijden, overeenkomstig de gegevens als vermeld in de namens de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekeningen die op hoofdlijnen overeenkomen met de door partijen overgelegde aangiften Inkomstenbelasting 2013, met dien verstande dat het hof een rendement van 2,5% redelijk vindt als werkelijke vermogensinkomsten (post 102 in de draagkrachtberekening), te onderscheiden van het door de belastingdienst gehanteerde forfaitaire rendement van 4% (post 109 in de draagkrachtberekening). Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening.
* overige: de situatie per 1 maart 2016
5.21
De man heeft in zijn vierde en laatste grief verzocht rekening te houden met het feit dat zijn WW-uitkering per 1 maart 2016 van rechtswege zal eindigen. De man voorziet in dit verband dat anders een nieuwe procedure nodig is te zijner tijd nu onderling overleg waarschijnlijk geen positief resultaat zal hebben.
5.22
De vrouw heeft ook deze grief bestreden en daartoe onder meer opgemerkt dat de financiële situatie van partijen in maart 2016 nog onzeker is mede nu nog niet vast staat dat de man alsdan geen nieuwe baan heeft.
5.23
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de financiële situatie van partijen vanaf maart 2016 op dit moment nog te onzeker is en dus onvoldoende basis biedt om reeds nu de partneralimentatie daarop aan te passen per die datum.
5.24
Het vorenstaande laat natuurlijk onverlet dat partijen te zijner tijd in onderling overleg kunnen treden over aanpassing van de onderhoudsverplichting dan wel zo nodig opnieuw een wijzigingsverzoek kunnen indienen.
De draagkrachtberekening ten aanzien van de man
5.25
Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet (voldoende) betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte berekening (tarieven 2013/2).
5.26
Het hof merkt ter toelichting op dat het vermelden van afwijkende bedragen in een door partijen overgelegde draagkrachtberekening op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een behoorlijk naar voren gebrachte grief, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het betreft bijvoorbeeld het door de man in zijn in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening genoemde bedrag voor de hoogte van zijn WW-uitkering dat afwijkt van de draagkrachtberekening van de rechtbank.
5.27
Uit de berekening van het hof blijkt dat de man een bedrag van € 1.296,- bruto per maand (inclusief fiscaal voordeel) aan de vrouw kan voldoen ten titel van partneralimentatie.
Jusvergelijking
5.28
Bij het toekennen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is het in het algemeen redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet méér vrij besteedbaar overhoudt dan de onderhoudsplichtige.
5.29
Het hof heeft in dit verband een zogenoemde jusvergelijking gemaakt. Daarbij gaat het hof uit van de door de man in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw die door de vrouw, op een enkel punt na, niet is betwist. Het aspect in die berekening waarop de vrouw een correctie heeft bepleit ter zitting neemt het hof over nu de man die correctie niet heeft betwist. Het betreft een huurlast van € 523,- per maand in plaats van € 400,- per maand. Uit de jusvergelijking volgt dat de vrouw niet meer vrij besteedbare ruimte heeft dan de man indien de man zijn volledige draagkracht van € 1.296,- per maand aanwendt voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
Slotoverwegingen en conclusie
5.3
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de man voormeld bedrag van
€ 1.296,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Die bijdrage overstijgt, gelet op hetgeen hiervóór is overwogen ten aanzien van de behoefte van de vrouw, niet haar behoefte.
5.31
Door de man is voorts verzocht te bepalen dat de vrouw het door haar te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man dient terug te betalen. Gelet op het feit dat de behoefte van de vrouw niet wordt overschreden en de door haar ontvangen bedragen reeds zijn geconsumeerd en de ontslagvergoeding van de man bij de beoordeling van zijn draagkracht geheel buiten beschouwing is gelaten, acht het hof het redelijk en billijk dit
verzoek af te wijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en zal het hof beslissen als volgt.
Proceskosten
6.2
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Het hof ziet daarvoor geen aanleiding en zal, als gebruikelijk in zaken tussen gewezen echtgenoten, de proceskosten tussen partijen aldus compenseren dat ieder de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 11 september 2013 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 juli 2010, de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 13 februari 2013 op € 1.296,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.F. Hillen, mr. A.H. Garos en mr. N.C. van Oostrom en is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015 in bijzijn van de griffier.