ECLI:NL:GHARL:2015:7943

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
200.116.709/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op beding dat geldlening onmiddellijk opeisbaar is bij beslaglegging in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2015, gaat het om een hoger beroep betreffende de opeisbaarheid van een geldlening. De appellanten, wonende te [A], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, wonende te [B] en [C], met betrekking tot een geldlening die zij aan de geïntimeerden hebben verstrekt. De kern van het geschil draait om de vraag of de geldlening onmiddellijk opeisbaar is geworden door het leggen van beslag op de onroerende zaken van de geïntimeerden. De appellanten stellen dat de geldlening opeisbaar is, terwijl de geïntimeerden betwisten dat zij in gebreke zijn gebleven met hun aflossingsverplichtingen.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de omstandigheden waaronder de geldlening is verstrekt en de gevolgen van de gelegde beslagen. Het hof oordeelt dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat de geïntimeerden in gebreke zijn gebleven met hun aflossingsverplichtingen. De geïntimeerden hebben namelijk een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat zij hun aflossingen tijdig hebben voldaan, en dat eventuele achterstanden inmiddels zijn ingelopen. Het hof concludeert dat de vordering van de appellanten tot betaling van de geldsom niet opeisbaar is, en wijst deze af.

Daarnaast heeft het hof de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft wel verklaard dat de appellanten per 30 september 2014 recht hebben op een bedrag van € 363.890,69 van de geïntimeerde, maar dat de vordering tot betaling van dit bedrag nog niet opeisbaar is. Het arrest is uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters de inhoud van het tussenarrest van 23 juni 2015 hebben overgenomen en de relevante feiten en processtukken in acht hebben genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.709/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 507472 CV EXPL 11-7639)
arrest van de eerste kamer van 20 oktober 2015
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant1],
2. [appellant2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[appellant2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. S.L. Schram, kantoorhoudend te Amsterdam, die zich heeft onttrokken,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 juni 2015 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[geïntimeerden] c.s. hebben een akte na tussenarrest genomen.
1.2
De advocaat van [appellanten] c.s. heeft zich ter rolle van 18 augustus 2015 onttrokken. [appellanten] c.s. zijn in de gelegenheid gesteld een nieuwe procesvertegenwoordiger te stellen.
Er heeft zich echter geen nieuwe advocaat voor [appellanten] c.s. gesteld.
1.3
Vervolgens hebben [geïntimeerden] c.s. de (aanvullende) stukken wederom overgelegd voor het wijzen van het arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

wijziging van eis

2.1
[appellanten] c.s. hebben hun vordering bij memorie na comparitie gewijzigd, in die zin dat zij thans naast betaling van een bedrag van € 364.554,91 door [geïntimeerde1] ook een verklaring voor recht vorderen dat [geïntimeerde1] hun dit bedrag is verschuldigd. Deze wijziging van eis komt deels neer op vermindering van eis (zij vorderen nu betaling van een aanzienlijk lager bedrag dan aanvankelijk werd gevorderd en bovendien vorderen zij het alleen van [geïntimeerde1] en niet langer van [geïntimeerde2] ) en deels op een vermeerdering van eis, waar het betreft de verklaring voor recht. [appellanten] c.s. hebben alleen belang bij de verklaring voor recht voor het geval het hof hun vordering niet opeisbaar zou oordelen. In dat geval sluit de vordering aan bij hetgeen tussen partijen vaststaat over de omvang van de vordering van [appellanten] . [geïntimeerden] c.s. hebben zich dan ook niet tegen de wijziging van eis verzet. In deze omstandigheden ziet het hof aanleiding de wijziging van eis, ofschoon die in een zeer laat stadium van de procedure is ingesteld, toelaatbaar te achten.
verder over de grieven
2.2
In genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat partijen op een groot aantal punten waarover zij van mening verschilden overeenstemming hebben bereikt, maar dat zij van mening verschillen over de gevolgen van deze overeenstemming voor de vorderingen van [appellanten] c.s. in conventie. Partijen zijn het eens over de omvang van de vordering van [appellanten] c.s. op [geïntimeerde1] per 30 september 2014, zijnde € 363.890,69. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de vordering van [appellanten] c.s. op [geïntimeerde1] opeisbaar is of niet. Voor het antwoord van die vraag is van belang of [geïntimeerde1] te weinig heeft afgelost op de verstrekte geldlening. Volgens [appellanten] c.s. is dat het geval. [geïntimeerden] c.s. hebben betoogd dat [geïntimeerde1] meer heeft afgelost dan was vereist. Zij hebben in dat verband een gespecificeerde berekening van de vordering van [appellanten] c.s. per 30 september 2014 opgesteld, die door [appellanten] c.s. in hun memorie na comparitie in het geding is gebracht. Partijen hebben verschillende conclusies verbonden aan die berekening. Volgens [appellanten] c.s. volgt uit de berekening dat sprake is van een achterstand, volgens [geïntimeerden] c.s. laat de berekening juist zien dat meer is afgelost dan was vereist.
2.3
In meergenoemd tussenarrest heeft het hof overwogen op welke wijze beoordeeld dient te worden of [geïntimeerde1] aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan en hoe in dat verband dient te worden omgegaan met de gedane extra aflossingen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven ten aanzien van de door hen als extra aflossing aangeduide bedragen of en in hoeverre deze bedragen als extra aflossing hebben te gelden en of daarvan uitgaande sprake is van een achterstand per 30 september 2014 in de reguliere aflossingsverplichtingen.
2.4
[geïntimeerden] c.s. hebben een nieuw overzicht overgelegd waarop is aangegeven welke aflossingen in de loop der tijd zijn gedaan en hoe deze aflossingen zich verhouden tot de reguliere aflossingsverplichtingen. Zij hebben in dat overzicht de door het hof bepaalde systematiek gevolgd. Uit het overzicht leidt het hof af dat gedurende een aantal jaren weliswaar sprake is geweest van een achterstand in de reguliere aflossingsverplichtingen van [geïntimeerden] c.s., maar dat deze achterstand in september 2014 was ingelopen. Nu de situatie per die datum voor partijen doorslaggevend is, komt het hof tot de conclusie dat voor zover [appellanten] c.s. hun betoog dat het uitgeleende bedrag opeisbaar is hebben gebaseerd op het tekortschieten van [geïntimeerde1] in zijn aflossingsverplichting deze grond de opeisbaarheid niet kan dragen. Dat betekent dat grief II faalt. Zoals het hof in het tussenarrest van 20 mei 2014 heeft overwogen, kan grief I, ofschoon terecht voorgesteld, op zichzelf niet leiden tot een ander oordeel.
2.5
[appellanten] c.s. hebben de opeisbaarheid van de geldlening ook gebaseerd op een tweetal ten laste van [geïntimeerden] c.s. gelegde beslagen. Het betreft allereerst een door het LBIO ten laste van [geïntimeerde1] gelegd beslag en vervolgens een door de gemeente Groningen ten laste van [geïntimeerde2] gelegd executoriaal beslag. In hoger beroep hebben [appellanten] c.s. zich er op beroepen dat ook nog door [D] ten laste van [geïntimeerde2] executoriaal beslag is gelegd.
2.6
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het door het LBIO gelegde beslag is opgeheven nadat [geïntimeerde1] in kort geding opheffing van dit beslag had gevorderd. De rechtbank heeft - onbestreden door [appellanten] c.s. - overwogen dat het beslag ten onrechte was gelegd. Volgens de rechtbank kan het beslag dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de opzegging van de geldlening. Tegen dat oordeel hebben [appellanten] c.s. geen als zodanig kenbare grief gericht.
2.7
Ook ten aanzien van de twee andere beslagen geldt dat deze zijn opgeheven. [geïntimeerden] c.s. hebben, onbestreden door [appellanten] c.s., aangevoerd dat zij de vordering van de gemeente Groningen hebben voldaan en dat het door [D] gelegde beslag betrekking had op een gering bedrag, dat in strijd met de gemaakte afspraken beslag is gelegd en dat het beslag na korte tijd is opgeheven. Het hof dient er dan ook van uit te gaan dat de dreiging dat derden de onroerende zaken die dienden tot (hypothecaire) zekerheid voor de voldoening van de vordering van [appellanten] c.s. slechts kort heeft bestaan en inmiddels is afgewend. Dat na april 2012 opnieuw beslag is gelegd, is gesteld noch gebleken, zodat [appellanten] c.s. hun stelling dat [geïntimeerden] c.s. dubieuze debiteuren zijn onvoldoende hebben onderbouwd. Nu de gelegde beslagen al na korte tijd zijn opgeheven, gaat het betoog van [appellanten] c.s. dat zij zijn achtergesteld bij concurrente schuldeisers niet op. [geïntimeerden] c.s. hebben nog aangevoerd dat zij vanwege de ontstane achterstand in de reguliere aflossingen een belang hebben bij de opeisbaarheid van de vordering en dat de gelegde beslagen om die reden de onmiddellijke opeisbaarheid van de vordering rechtvaardigen. Het hof volgt [appellanten] c.s. niet in dit betoog. Indien sprake is van niet-nakoming van de aflossingsverplichtingen vormt dat, onder bepaalde omstandigheden, een afzonderlijke grond voor de onmiddellijke opeisbaarheid van de vordering. Deze omstandigheid draagt echter niet bij aan het belang dat [appellanten] c.s. hebben bij de onmiddellijke opeisbaarheid vanwege het leggen van een beslag door een derde.
2.8
Het hof acht voldoende aannemelijk dat een opeisbaarheid van de geldlening grote en nadelige gevolgen heeft voor [geïntimeerde1] . [geïntimeerde1] is in dat geval immers gehouden om een fors bedrag ineens te voldoen en loopt het risico dat [appellanten] c.s. hun hypothecaire zekerheid zullen uitwinnen. Dat dit risico niet denkbeeldig is, volgt al uit de talloze procedures tussen partijen en uit het feit dat [appellanten] c.s. in het verleden al conservatoir beslag hebben doen leggen op de panden van [geïntimeerden] c.s.
2.9
Naar het oordeel van het hof snijden de bezwaren van [appellanten] c.s. tegen de door de kantonrechter toegepaste belangenafweging dan ook geen hout. Dat bij een dergelijke afweging van belangen het beroep van [appellanten] c.s. op het beding van de overeenkomst van geldlening inhoudende dat de geldlening bij een beslaglegging onmiddellijk opeisbaar is, hebben [appellanten] c.s. niet bestreden. Grief III faalt dan ook.
2.1
Grief IV, die zich keert tegen de beslissing over de proceskosten door de kantonrechter, slaagt gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken over de proceskosten gedeeltelijk.
de slotsom
2.11
Nu de vordering van [appellanten] c.s. (nog) niet opeisbaar is, dient hun vordering tot betaling van een geldsom te worden afgewezen. Het hof acht het, gelet op de tussen partijen (bestaand hebbende) geschillen over de omvang van de vordering, wel zinvol voor recht te verklaren wat het beloop van de vordering per 30 september 2014 was. De vordering is in zoverre toewijsbaar. Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, zoals partijen zijn overeengekomen. Bij deze stand van zaken zal het hof het vonnis van de kantonrechter, voor zover in conventie gewezen, vernietigen. Het hof merkt op dat het geschil in reconventie in deze procedure niet aan hen is voorgelegd, zodat het dienaangaande niets kan beslissen.

3.De beslissingHet gerechtshof:vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 8 augustus 2012 voor zover in conventie gewezen,en in zoverre opnieuw rechtdoende:verklaart voor recht dat [appellanten] c.s. per 30 september 2014 een bedrag van € 363.890,69 van [geïntimeerde1] te vorderen hebben;compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;

wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. L. Groefsema en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 oktober 2015.