In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2015, gaat het om een hoger beroep betreffende de opeisbaarheid van een geldlening. De appellanten, wonende te [A], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, wonende te [B] en [C], met betrekking tot een geldlening die zij aan de geïntimeerden hebben verstrekt. De kern van het geschil draait om de vraag of de geldlening onmiddellijk opeisbaar is geworden door het leggen van beslag op de onroerende zaken van de geïntimeerden. De appellanten stellen dat de geldlening opeisbaar is, terwijl de geïntimeerden betwisten dat zij in gebreke zijn gebleven met hun aflossingsverplichtingen.
Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de omstandigheden waaronder de geldlening is verstrekt en de gevolgen van de gelegde beslagen. Het hof oordeelt dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat de geïntimeerden in gebreke zijn gebleven met hun aflossingsverplichtingen. De geïntimeerden hebben namelijk een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat zij hun aflossingen tijdig hebben voldaan, en dat eventuele achterstanden inmiddels zijn ingelopen. Het hof concludeert dat de vordering van de appellanten tot betaling van de geldsom niet opeisbaar is, en wijst deze af.
Daarnaast heeft het hof de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft wel verklaard dat de appellanten per 30 september 2014 recht hebben op een bedrag van € 363.890,69 van de geïntimeerde, maar dat de vordering tot betaling van dit bedrag nog niet opeisbaar is. Het arrest is uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters de inhoud van het tussenarrest van 23 juni 2015 hebben overgenomen en de relevante feiten en processtukken in acht hebben genomen.