Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Loonwerkbedrijf [appellant],
1.de vennootschap onder firma [geïntimeerde 1] ,
Loonbedrijf [geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerde 3],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer en zijn voormalige werkgever. De werknemer, aangeduid als [A], had een concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst met de appellant, Loonwerkbedrijf [appellant]. Na beëindiging van zijn dienstverband op 28 juni 2014, trad [A] in dienst bij Loonbedrijf [geïntimeerde 1], wat volgens de appellant een overtreding van het concurrentiebeding inhield. De appellant vorderde in kort geding dat de geïntimeerden zich zouden onthouden van het profiteren van de wanprestatie van [A] en dat zij een dwangsom zouden betalen voor elke overtreding van het concurrentiebeding.
De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, met de overweging dat het concurrentiebeding hoogstwaarschijnlijk zou worden vernietigd in een bodemprocedure. De appellant ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de belangenafweging door de kantonrechter juist was en dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat [A] onrechtmatig had gehandeld door in dienst te treden bij de nieuwe werkgever. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellant faalden en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant ook werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.