Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de akte van [appellante] met een productie,
- de antwoordakte van [geïntimeerde] met producties.
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
no cure nopay-basis advieswerk heeft verricht. Het hof heeft in het tussenarrest vastgesteld dat [geïntimeerde] jegens [appellante] in het kader van de desbetreffende opdracht is tekortgeschoten doordat zij zich aanvankelijk onvoldoende heeft ingespannen om (van de verzekeraar) van de wederpartij [persoon 1] betaling te krijgen voor dat advieswerk en daarna verzuimd heeft de met [appellante] gemaakte afspraken en de kostenopgave van [appellante] door te geven aan de opvolgend advocaat mr. C.C.J. de Koning. Het hof heeft partijen, [appellante] als eerste, in staat gesteld om zich uit te laten over de begroting van de door haar als gevolg van deze tekortkoming geleden schade. Thans beoordeelt het hof deze schadebegroting.
no cure no pay-karakter van de afspraken, uitgelegd als een inspanningsverplichting. Het betoog van [geïntimeerde] van ná het tussenarrest gaat hier aan voorbij. Het hof ziet geen reden om van zijn oordeel terug te komen.
no cure no pay-afspraak niet heeft doorgegeven aan de advocaat van [slachtoffer 1] , mr. De Koning. [geïntimeerde] voert meerdere verweren aan, waarvan de inhoud hierna kort wordt weergegeven (in vet gedrukt), met daaronder het oordeel daarover van het hof.
[slachtoffer 1] was geen vergoeding aan [appellante] verschuldigd
no cure no pay-afspraak. [slachtoffer 1] moest dus proberen een vergoeding te incasseren en [geïntimeerde] stond hiervoor in. Indien mr. De Koning en/of [slachtoffer 1] van het bestaan van deze verplichting op de hoogte zouden zijn geweest, is het aannemelijk dat [slachtoffer 1] de vordering zou hebben ingesteld. Mr. De Koning heeft in productie 1 bij de antwoordakte geschreven dat [slachtoffer 1] in dat geval zou hebben besloten om ‘moeilijke discussies’ te voorkomen en het instellen van de vordering (daarom) achterwege te laten, maar hij gaat er daarbij ten onrechte vanuit dat [slachtoffer 1] niet jegens [appellante] verplicht was om te proberen de vergoeding te incasseren. Het hof gaat daarom aan de toelichting van mr. De Koning voorbij en passeert het verweer van [geïntimeerde] .
conditio sine qua non-verband staat daarmee vast, mede doordat van een doorbreking van dit verband niet is gebleken. Het inschakelen van [appellante] ’s hulp was bij gebreke van contra-indicaties redelijk, gelet op de aard van de aansprakelijkheid van [persoon 1] , de betrokken belangen van de slachtoffers en de ervaring die [appellante] had (zie hieronder). De betwisting van het oorzakelijk verband is daarom onvoldoende gemotiveerd en wordt eveneens gepasseerd.
[geïntimeerde] wijst er in zijn antwoordakte op dat [appellante] geen rol heeft gespeeld in de procedure waarin de rechtbank Alkmaar bij vonnis van 6 januari 2010 de vordering van [slachtoffer 1] tot vergoeding van schade heeft toegewezen, en evenmin in het hoger beroep dat eindigde in het arrest van 23 oktober 2012 van het Amsterdamse hof. [geïntimeerde] heeft echter verzuimd om voldoende specifiek verweer te voeren tegen de stellingen van [appellante] . De aansprakelijkheid en het causaal verband tussen aansprakelijkheid en schade in geval van Legionellosebesmetting zijn vastgesteld in de procedure die voorafging aan het vonnis van 6 januari 2010 en waren (daarom) in de latere procedure geen discussiepunt meer. Het verweer is dus ongegrond. Voor het passeren daarvan bestaat nog een tweede reden: de maatstaf voor toekenning van een vergoeding voor kosten als de onderhavige is niet of de crediteur daardoor is geholpen, maar of de door hem gemaakte kosten de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Hierna trekt het hof de conclusie dat dit het geval is.
De omvang van [appellante] kosten is aanzienlijk. De hoofdvordering van [slachtoffer 1] betreft echter voor een deel vermogensschade (verlies van arbeidsinkomsten), waarvan de omvang niet uit het vonnis blijkt omdat de schadevordering op dat punt is verwezen naar de schadestaat. Uit de hierna bedoelde brieven blijkt dat Stichting Tegemoetkoming Legionellaslachtoffers (STL) de totale schade van [slachtoffer 1] (kennelijk: in hoofdsom) op € 20.331 heeft vastgesteld. Indien hiervan wordt uitgegaan, is het honorarium dat [appellante] in rekening heeft gebracht, ongeveer even hoog als de door STL in aanmerking genomen schade. Niettemin zou de vordering tot vergoeding van het honorarium als redelijk zijn beschouwd: op [slachtoffer 1] rustte de bewijslast van de aansprakelijkheid scheppende feiten en omstandigheden, waaronder de oorzaak van de besmetting, en in het kader daarvan is het redelijk om zich te voorzien van (desnoods) dure adviezen, waarmee het bewijs kan worden geleverd of versterkt.
De conclusie is dat geen van de hier besproken verweren een dragende toelichting heeft gekregen. De verweren worden daarom verworpen.
Bij de brief van 28 februari 2014 van mr. De Koning (productie 1 bij antwoordconclusie) zijn kopieën gevoegd van een brief van 31 maart 2010 van Beeradvocaten, kennelijk gericht aan de slachtoffers van de onderhavige legionellabesmetting (de kop luidt:
Laatste nieuws Legionellaramp [zaaknaam]).
Uit deze brief en de als productie 3 bij de antwoordakte overgelegde brief van 23 april 2010 van Stichting Tegemoetkoming Legionellaslachtoffers (STL) aan [slachtoffer 1] maakt het hof op dat verschillende bedrijven en verzekeraars met het oog op vergoeding van de schade van de slachtoffers in de [zaaknaam] uitkeringen tot een totaalbedrag van € 200.000 hebben gestort in een fonds van de STL, en dat STL dit geld heeft verdeeld onder de slachtoffers. Onwaarschijnlijk is dat deze bedrijven en verzekeraars hogere uitkeringen in het fonds zouden hebben gestort indien [slachtoffer 1] hypothetische vordering tot vergoeding van [appellante] honorarium zou zijn toegewezen. In hoeverre [slachtoffer 1] een hogere vergoeding zou hebben ontvangen dan de door STL toegekende uitkering van € 12.808 indien [slachtoffer 1] de vordering van [appellante] zou hebben ingediend, is dus afhankelijk van de maatstaven die bij deze verdeling zijn gehanteerd. Volgens de brief van mr. De Koning (pagina 3, voorlaatste alinea) werden kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen buiten de verdeling gehouden, maar de brief van 31 maart 2010 van Beeradvocaten houdt over de verdelingsmaatstaf van de € 200.000 in:
no cure no pay-afspraak in dat werk mag worden gedeclareerd indien er resultaat wordt bereikt. Nu [slachtoffer 1] (een deel van) zijn schade vergoed heeft gekregen, had [appellante] dus recht op de vergoeding. Het hangt dan van de feiten en omstandigheden van het geval af of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de afspraak moet worden aangevuld met een regeling voor het geval waarin een deel van de cliënten afhaakt of geen succes boekt, en een ander deel niet. [geïntimeerde] beroept zich er in dit verband op dat de andere cliënten ‘de belangrijkste cliënten’ waren, maar heeft dit niet voldoende toegelicht en heeft evenmin andere relevante feiten of omstandigheden gesteld. Uit § 6 van de memorie van antwoord blijkt dat één cliënt, een nabestaande van iemand die aan de legionellabacterie is bezweken, ervoor heeft gekozen om de procedure niet voort te zetten, maar waarom dit tot verfijning van de vergoedingsafspraken moet leiden, is niet toegelicht. Onduidelijk is of er naast die nabestaande en [slachtoffer 1] nog andere cliënten waren en welke onderlinge verschillen er waren tussen hun rechtsposities. Hierdoor is niet duidelijk dat [appellante] advieswerk slechts gedeeltelijk [slachtoffer 1] ’s belangen heeft gediend, laat staan in welke mate dat het geval was. Van andere omstandigheden, die tot toepassing van de door [geïntimeerde] ingeroepen aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen leiden, is evenmin gebleken. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt dan ook.
handelsrente verschuldigd te zijn. Wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW ziet niet op een verplichting tot vergoeding van schade: HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40. In plaats daarvan zal het hof, voor zover zal blijken dat [geïntimeerde] de gevorderde hoofdsom verschuldigd is, bij later arrest de lagere wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijzen, dit met ingang van de volgens [appellante] daarbij te hanteren datum, nu hiertegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
3.De slotsom
4.De beslissing
17 november 2015om [appellante] in staat te stellen een akte te nemen, zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.3 onder e. en g.;