ECLI:NL:GHARL:2015:7898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
200.126.814
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadeposten en honorarium in het kader van een tekortkoming in de uitvoering van een opdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep dat volgde op een tussenarrest van 28 januari 2014. De appellante, een besloten vennootschap, had een advocaat ingeschakeld voor rechtsbijstand in verband met legionellabesmettingen. Het hof stelde vast dat de advocaat van de geïntimeerde, ook een besloten vennootschap, tekort was geschoten in de uitvoering van de opdracht door onvoldoende inspanningen te leveren om een vergoeding te verkrijgen voor de door de deskundige geleverde rapportage. De zaak betrof de beoordeling van schadeposten, waaronder het causaal verband en de redelijkheid van het honorarium. Het hof hield de beoordeling van twee punten aan en gaf partijen de gelegenheid om zich uit te laten over de begroting van de geleden schade.

De appellante stelde dat zij schade had geleden door de tekortkoming van de geïntimeerde, die niet had voldaan aan de gemaakte afspraken. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde, als vertegenwoordiger van haar cliënten, verantwoordelijk was voor de betaling van de vergoeding aan de appellante. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet voldoende verweer had gevoerd tegen de stellingen van de appellante en dat de door haar gemaakte kosten redelijk waren. De appellante had recht op een vergoeding voor haar honorarium, dat niet onredelijk hoog was, gezien de omstandigheden van de zaak.

Het hof verwierp de verweren van de geïntimeerde en concludeerde dat de appellante recht had op betaling van haar honorarium, ondanks de discussie over de redelijkheid en billijkheid van de gemaakte afspraken. De zaak werd verwezen naar de rol om de appellante in staat te stellen een akte te nemen, en verdere beslissingen werden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.814
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht C/16/302462)
arrest van 20 oktober 2015
in de zaak van
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] ,
statutair gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.S. Schouten,
tegen:
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.B. Bruinsma.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 januari 2014 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de akte van [appellante] met een productie,
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] met producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Uit de processtukken blijkt dat het advocatenkantoor van [geïntimeerde] in de zogenaamde [zaaknaam] rechtsbijstand heeft verleend aan slachtoffers van legionellabesmettingen, die in 1999 plaatsvonden in [plaatsnaam] , en dat [appellante] in dat kader op
no cure nopay-basis advieswerk heeft verricht. Het hof heeft in het tussenarrest vastgesteld dat [geïntimeerde] jegens [appellante] in het kader van de desbetreffende opdracht is tekortgeschoten doordat zij zich aanvankelijk onvoldoende heeft ingespannen om (van de verzekeraar) van de wederpartij [persoon 1] betaling te krijgen voor dat advieswerk en daarna verzuimd heeft de met [appellante] gemaakte afspraken en de kostenopgave van [appellante] door te geven aan de opvolgend advocaat mr. C.C.J. de Koning. Het hof heeft partijen, [appellante] als eerste, in staat gesteld om zich uit te laten over de begroting van de door haar als gevolg van deze tekortkoming geleden schade. Thans beoordeelt het hof deze schadebegroting.
2.2
[geïntimeerde] heeft betoogd dat zij uitsluitend als vertegenwoordiger van haar cliënten opdrachten kan hebben verstrekt. [appellante] heeft al in eerste aanleg aangestipt dat de advocaat [geïntimeerde] uit hoofde van Gedragsregel 32 (voorheen: de Gedragsregels 26 en 44) instond voor de betaling van de vergoeding, door de opdracht aan [appellante] te verlenen. Deze verplichting is in het tussenarrest, mede gelet op het
no cure no pay-karakter van de afspraken, uitgelegd als een inspanningsverplichting. Het betoog van [geïntimeerde] van ná het tussenarrest gaat hier aan voorbij. Het hof ziet geen reden om van zijn oordeel terug te komen.
2.3
De rechtbank Alkmaar heeft op vordering van [slachtoffer 1] , één van de slachtoffers van legionellabesmetting en aanvankelijk cliënt van [geïntimeerde] , de wederpartij in die zaak [persoon 1] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. [appellante] knoopt hieraan vast dat de rechtbank een vordering tot vergoeding van haar honorarium ad € 19.022,86 zou hebben toegewezen, als vergoeding van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b. BW, en dat zij tot dit bedrag schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] de
no cure no pay-afspraak niet heeft doorgegeven aan de advocaat van [slachtoffer 1] , mr. De Koning. [geïntimeerde] voert meerdere verweren aan, waarvan de inhoud hierna kort wordt weergegeven (in vet gedrukt), met daaronder het oordeel daarover van het hof.
a.
[slachtoffer 1] was geen vergoeding aan [appellante] verschuldigd
Behoudens bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordoen, heeft [geïntimeerde] mede namens [slachtoffer 1] de opdracht aan [appellante] verstrekt en daarmee tevens haar cliënt [slachtoffer 1] gebonden aan de
no cure no pay-afspraak. [slachtoffer 1] moest dus proberen een vergoeding te incasseren en [geïntimeerde] stond hiervoor in. Indien mr. De Koning en/of [slachtoffer 1] van het bestaan van deze verplichting op de hoogte zouden zijn geweest, is het aannemelijk dat [slachtoffer 1] de vordering zou hebben ingesteld. Mr. De Koning heeft in productie 1 bij de antwoordakte geschreven dat [slachtoffer 1] in dat geval zou hebben besloten om ‘moeilijke discussies’ te voorkomen en het instellen van de vordering (daarom) achterwege te laten, maar hij gaat er daarbij ten onrechte vanuit dat [slachtoffer 1] niet jegens [appellante] verplicht was om te proberen de vergoeding te incasseren. Het hof gaat daarom aan de toelichting van mr. De Koning voorbij en passeert het verweer van [geïntimeerde] .
het causaal verband ontbreekt
Niet denkbaar is dat de opdracht aan [appellante] ook zou zijn gegeven indien geen besmetting zou hebben plaatsgevonden. Het
conditio sine qua non-verband staat daarmee vast, mede doordat van een doorbreking van dit verband niet is gebleken. Het inschakelen van [appellante] ’s hulp was bij gebreke van contra-indicaties redelijk, gelet op de aard van de aansprakelijkheid van [persoon 1] , de betrokken belangen van de slachtoffers en de ervaring die [appellante] had (zie hieronder). De betwisting van het oorzakelijk verband is daarom onvoldoende gemotiveerd en wordt eveneens gepasseerd.
de cliënten van [geïntimeerde] hebben niet van [appellante] werk geprofiteerd
In haar akte heeft [appellante] toegelicht dat de door haar vervaardigde rapportages en gegeven antwoorden op vragen op verschillende zittingen hebben bijgedragen aan het innen van de schadevordering van [slachtoffer 1] . Mede bij de dagvaarding in eerste aanleg (vierde pagina) heeft zij dit toegelicht door te stellen dat haar naam voorkomt in de rechterlijke uitspraken waarmee die aansprakelijkheid is vastgelegd te weten het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 januari 2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:AA9299 en het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5162, waarin het cassatieberoep is verworpen.
[geïntimeerde] wijst er in zijn antwoordakte op dat [appellante] geen rol heeft gespeeld in de procedure waarin de rechtbank Alkmaar bij vonnis van 6 januari 2010 de vordering van [slachtoffer 1] tot vergoeding van schade heeft toegewezen, en evenmin in het hoger beroep dat eindigde in het arrest van 23 oktober 2012 van het Amsterdamse hof. [geïntimeerde] heeft echter verzuimd om voldoende specifiek verweer te voeren tegen de stellingen van [appellante] . De aansprakelijkheid en het causaal verband tussen aansprakelijkheid en schade in geval van Legionellosebesmetting zijn vastgesteld in de procedure die voorafging aan het vonnis van 6 januari 2010 en waren (daarom) in de latere procedure geen discussiepunt meer. Het verweer is dus ongegrond. Voor het passeren daarvan bestaat nog een tweede reden: de maatstaf voor toekenning van een vergoeding voor kosten als de onderhavige is niet of de crediteur daardoor is geholpen, maar of de door hem gemaakte kosten de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets doorstaan. Hierna trekt het hof de conclusie dat dit het geval is.
gelet op de beperkte omvang van het door [slachtoffer 1] geïnde bedrag zijn de kosten van [appellante] te hoog, er is met [appellante] geen tarief overeengekomen, [appellante] mist relevante capaciteiten, [slachtoffer 1] is de enige van de toenmalige cliënten die een vergoeding heeft ontvangen
[appellante] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg gesteld dat de door haar voor de uitvoering van de onderhavige opdracht ingeschakelde [persoon 2] materiedeskundig was, nu hij eerder als inspecteur voor de volksgezondheid heeft gewerkt en lid is geweest van de commissie van de gezondheidsraad voor de aanpak van de Legionellose. Dat de ervaring voor [slachtoffer 1] van belang was, ligt zozeer voor de hand, dat de keuze om [appellante] in te schakelen ongetwijfeld als redelijke keuze zou zijn beschouwd. Dat geen afspraak over het honorarium van [appellante] is gemaakt, zou evenmin tot moeilijke discussies hebben geleid: [appellante] had recht op een gebruikelijk loon, dan wel een redelijk loon (artikel 7:400 lid 2 BW). Het door haar gedeclareerde uurloon van € 160 is, gelet op de relevantie van de werkervaring van [persoon 2] , niet onredelijk hoog. [geïntimeerde] heeft ook al geen voldoende specifiek verweer gevoerd tegen de urenopgave, die als bijlage bij productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd en waarin per periode staat weergegeven hoeveel tijd aan daarbij nader beschreven verrichtingen is besteed. Dat het in rekening brengen van kantoorkosten daarbij niet gebruikelijk of niet redelijk is, heeft [geïntimeerde] evenmin toegelicht.
De omvang van [appellante] kosten is aanzienlijk. De hoofdvordering van [slachtoffer 1] betreft echter voor een deel vermogensschade (verlies van arbeidsinkomsten), waarvan de omvang niet uit het vonnis blijkt omdat de schadevordering op dat punt is verwezen naar de schadestaat. Uit de hierna bedoelde brieven blijkt dat Stichting Tegemoetkoming Legionellaslachtoffers (STL) de totale schade van [slachtoffer 1] (kennelijk: in hoofdsom) op € 20.331 heeft vastgesteld. Indien hiervan wordt uitgegaan, is het honorarium dat [appellante] in rekening heeft gebracht, ongeveer even hoog als de door STL in aanmerking genomen schade. Niettemin zou de vordering tot vergoeding van het honorarium als redelijk zijn beschouwd: op [slachtoffer 1] rustte de bewijslast van de aansprakelijkheid scheppende feiten en omstandigheden, waaronder de oorzaak van de besmetting, en in het kader daarvan is het redelijk om zich te voorzien van (desnoods) dure adviezen, waarmee het bewijs kan worden geleverd of versterkt.
De conclusie is dat geen van de hier besproken verweren een dragende toelichting heeft gekregen. De verweren worden daarom verworpen.
gebrek aan verhaalsmogelijkheden zou aan verhaal in de weg hebben gestaan
In het kader van dit verweer betoogt [geïntimeerde] dat bij de schadeafwikkeling geen voorziening is getroffen voor kosten als die van [appellante] . Zij beroept zich in dit verband eveneens op de overgelegde correspondentie.
Bij de brief van 28 februari 2014 van mr. De Koning (productie 1 bij antwoordconclusie) zijn kopieën gevoegd van een brief van 31 maart 2010 van Beeradvocaten, kennelijk gericht aan de slachtoffers van de onderhavige legionellabesmetting (de kop luidt:
Laatste nieuws Legionellaramp [zaaknaam]).
Uit deze brief en de als productie 3 bij de antwoordakte overgelegde brief van 23 april 2010 van Stichting Tegemoetkoming Legionellaslachtoffers (STL) aan [slachtoffer 1] maakt het hof op dat verschillende bedrijven en verzekeraars met het oog op vergoeding van de schade van de slachtoffers in de [zaaknaam] uitkeringen tot een totaalbedrag van € 200.000 hebben gestort in een fonds van de STL, en dat STL dit geld heeft verdeeld onder de slachtoffers. Onwaarschijnlijk is dat deze bedrijven en verzekeraars hogere uitkeringen in het fonds zouden hebben gestort indien [slachtoffer 1] hypothetische vordering tot vergoeding van [appellante] honorarium zou zijn toegewezen. In hoeverre [slachtoffer 1] een hogere vergoeding zou hebben ontvangen dan de door STL toegekende uitkering van € 12.808 indien [slachtoffer 1] de vordering van [appellante] zou hebben ingediend, is dus afhankelijk van de maatstaven die bij deze verdeling zijn gehanteerd. Volgens de brief van mr. De Koning (pagina 3, voorlaatste alinea) werden kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen buiten de verdeling gehouden, maar de brief van 31 maart 2010 van Beeradvocaten houdt over de verdelingsmaatstaf van de € 200.000 in:
“Het totaal beschikbare bedrag, minus de kosten van rechtsbijstand en vaststelling van schade wordt over u allen verdeeld.”
Dit roept de vraag op in hoeverre de kosten van [appellante] , die immers tot vaststelling van schade hebben gediend, niet tóch zouden zijn vergoed, en zo ja in hoeverre. Partijen dienen zich hierover nader uit te laten, [appellante] als eerste.
[appellante] kan naar redelijkheid en billijkheid geen aanspraak maken op betaling
Hiermee heeft [geïntimeerde] blijkbaar het oog gehad op de werking van artikel 6:248 lid 1 BW. In beginsel houdt een
no cure no pay-afspraak in dat werk mag worden gedeclareerd indien er resultaat wordt bereikt. Nu [slachtoffer 1] (een deel van) zijn schade vergoed heeft gekregen, had [appellante] dus recht op de vergoeding. Het hangt dan van de feiten en omstandigheden van het geval af of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de afspraak moet worden aangevuld met een regeling voor het geval waarin een deel van de cliënten afhaakt of geen succes boekt, en een ander deel niet. [geïntimeerde] beroept zich er in dit verband op dat de andere cliënten ‘de belangrijkste cliënten’ waren, maar heeft dit niet voldoende toegelicht en heeft evenmin andere relevante feiten of omstandigheden gesteld. Uit § 6 van de memorie van antwoord blijkt dat één cliënt, een nabestaande van iemand die aan de legionellabacterie is bezweken, ervoor heeft gekozen om de procedure niet voort te zetten, maar waarom dit tot verfijning van de vergoedingsafspraken moet leiden, is niet toegelicht. Onduidelijk is of er naast die nabestaande en [slachtoffer 1] nog andere cliënten waren en welke onderlinge verschillen er waren tussen hun rechtsposities. Hierdoor is niet duidelijk dat [appellante] advieswerk slechts gedeeltelijk [slachtoffer 1] ’s belangen heeft gediend, laat staan in welke mate dat het geval was. Van andere omstandigheden, die tot toepassing van de door [geïntimeerde] ingeroepen aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen leiden, is evenmin gebleken. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt dan ook.
[appellante] heeft geen BTW afgedragen
Op het verweer met betrekking tot de BTW-schade zal [appellante] in haar akte nog kunnen reageren.
2.4
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in § 44 conclusie van antwoord betwist dat [appellante] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, op welke betwisting [appellante] niet is ingegaan. De nevenvordering die strekt tot vergoeding van dergelijke kosten zal, als ongegrond, bij later arrest worden afgewezen.
2.5
[geïntimeerde] heeft betwist wettelijke
handelsrente verschuldigd te zijn. Wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW ziet niet op een verplichting tot vergoeding van schade: HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40. In plaats daarvan zal het hof, voor zover zal blijken dat [geïntimeerde] de gevorderde hoofdsom verschuldigd is, bij later arrest de lagere wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijzen, dit met ingang van de volgens [appellante] daarbij te hanteren datum, nu hiertegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.

3.De slotsom

De zaak zal worden verwezen naar de rol om [appellante] in staat te stellen zich bij akte uit te laten zoals bedoeld onder e. en g. van rechtsoverweging 2.3. [geïntimeerde] zal op de akte kunnen reageren met een antwoordakte. Verdere beslissingen zullen worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van
17 november 2015om [appellante] in staat te stellen een akte te nemen, zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.3 onder e. en g.;
houdt verdere beslissingen aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, Th.C.M. Willemse en F.J. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.