ECLI:NL:GHARL:2015:778

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
13/01093, 13/01094 en 13/01095
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 19 september 2013 de beroepen inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2005, 2006 en 2007 heeft behandeld. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag voor 2005 gegrond verklaard, maar de navorderingsaanslagen voor 2006 en 2007 ongegrond. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de navorderingsaanslag voor 2005 niet tijdig is vastgesteld en dat hij niet als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt voor de jaren 2005 tot en met 2007. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen gehandhaafd en betwist dat belanghebbende in Tsjechië woont. Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag voor 2005 niet tijdig is vastgesteld, omdat de bekendmaking niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2006 en 2007 belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Daarom zijn de navorderingsaanslagen voor 2005, 2006 en 2007 vernietigd. Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/01093 tot en met 13/01095
uitspraakdatum:
3 februari 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2013, nummers AWB 11/5019, 12/347 en 12/348, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), met dagtekening
31 december 2010, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.000
.Tevens is een bedrag van
€ 15.241 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV, met dagtekening 24 september 2011, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Tevens is een bedrag van € 3.266 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV, met dagtekening 24 september 2011, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000. Tevens is een bedrag van € 2.505 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 oktober 2011 en
13 december 2011 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 19 september 2013 de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB 2006 en 2007 ongegrond verklaard, het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000 en een belastbaar inkomen uit sparen beleggen van € 4.000, en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.6.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 30 oktober 2013 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen erop gewezen dat zij getuigen kunnen meebrengen of oproepen. In een brief van 17 november 2014 heeft de griffier van het Hof belanghebbende nogmaals erop gewezen dat, indien hij een getuige wenst te horen, hij in de gelegenheid wordt gesteld deze getuige mee te brengen naar de zitting.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014 te Arnhem. De zaken met de nummers 13/01093 tot en met 13/01095 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door [A] en [B], beiden verbonden aan [C] te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen
mr. [D] en [E]. Belanghebbende heeft geen getuigen meegebracht.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft volgens het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst (hierna: BVR-systeem) – welk systeem mede wordt gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie – van 30 juli 1991 tot 11 januari 2012 ingeschreven gestaan op het adres [a-straat] 4 te [M]. [F], de (ex-)vriendin van belanghebbende, heeft in dezelfde periode eveneens ingeschreven gestaan op voornoemd adres. Hetzelfde geldt voor hun dochter, [G], geboren [in] 1994, en hun zoon, [H], geboren [in] 1991. Als belanghebbende in Nederland is, verblijft hij op het adres aan de [a-straat] 4 te [M].
2.2.
Per 11 januari 2012 is in het BVR-systeem bij het adres van belanghebbende aangetekend “Vertrokken Onbekend Waarheen”. Met ingang van 5 april 2012 is het adres door een belastingambtenaar gewijzigd in een adres in Tsjechië.
2.3.
In de periode 1 mei 2000 tot 1 januari 2007 heeft belanghebbende in het handelsregister ingeschreven gestaan als directeur van [I] BV. Deze vennootschap is gevestigd in [N] en heeft als bedrijfsomschrijving “In- en verkoop en verhuur van bedrijfspanden”. [J] BV, waarvan belanghebbende de enig aandeelhouder is, was voor 50% aandeelhouder in deze vennootschap.
2.4.
Belanghebbende heeft op 6 augustus 2003 en 2 februari 2004 in totaal € 56.722,53 ontvangen van [K] BV te [O]. Deze betaling heeft betrekking op de onroerende zaak [b-straat] 3 te [N].
2.5.
Belanghebbende is aandeelhouder van [J] BV. Het vestigingsadres van deze vennootschap is [a-straat] 4 te [M]. Met ingang van 22 november 2011 is dit adres gewijzigd in [c-straat] 10 te [L]. Dit is het kantooradres van de gemachtigde van belanghebbende. Ook de Stichting [P] is op dit adres gevestigd. [F] is hiervan voorzitter, belanghebbende secretaris en penningmeester.
2.6.
Belanghebbende is in de in geding zijnde jaren voor zijn ziektekosten in Nederland verzekerd bij [Q]. De uitkeringsberichten wegens behandelingen in Nederland door de fysiotherapeut en tandarts zijn verzonden naar het adres [a-straat] 4 te [M]. De premienota maart 2009 van [Q] is eveneens gericht aan dit adres. Belanghebbende heeft in de in geding zijnde jaren tevens premie betaald aan [R] rechtsbijstandsverzekering in Nederland.
2.7.
Bij de Rijksdienst voor het wegverkeer staan de volgende vervoermiddelen geregistreerd op naam van belanghebbende, met als adres [a-straat] 4 te [M]:
- met ingangsdatum 19 juli 2005 (is datum eerste toelating) een motor van het merk BMW met kenteken [YY-YY-00], type R1150 GS Adventure;
- met ingangsdatum 2 juli 2005 een personenauto met kenteken [YY-YY-01] van het merk Jeep CJ 5.
Beide vervoermiddelen zijn volgens het systeem HSB (HouderSchapsBelasting) per
7 oktober 2010 door belanghebbende verkocht.
2.8.
Daarnaast staan nog de volgende vervoermiddelen geregistreerd op naam van belanghebbende, met als adres [a-straat] 4 te [M]:
- gedurende het tijdvak 5 januari 2010 tot 6 oktober 2010, een personenauto van het merk VW Fox met kenteken [00-YYY-0]. Met ingang van 7 oktober 2010 is deze auto op naam van de zoon van belanghebbende gesteld;
- gedurende het tijdvak 30 juni 2009 tot 6 oktober 2010 een motor, zelfbouw softail, met kenteken [YY-YY-02].
2.9.
Op naam van [F] hebben de volgende motoren geregistreerd gestaan:
- met ingang van 7 april 2009, een Bakker, type Taylor QCS Harley, met kenteken [YY-00-YY];
- gedurende het tijdvak 1 april 1995 tot 14 augustus 2008, een Harley Davidson, type FLSTF Fat Boy, met kenteken [YY-01-YY].
2.10.
Op 18 april 2006 heeft een medewerker van [S] een huurovereenkomst ter ondertekening toegestuurd aan belanghebbende en [F] op het adres [a-straat] 4 te [M]. Het gaat daarbij om de huur van een onverhard terrein aan de [a-straat] met als bestemming een paardenbak, voor de periode 1 december 2005 tot en met
30 november 2006.
2.11.
Belanghebbende heeft een aantal bank- en effectenrekeningen in Nederland aangehouden. Het gaat om de volgende rekeningen en saldi:
31-12-2004 31-12-2005 31-12-2006 31-12-2007
[000000] 32.881,00
[a-bank] [000001] 76.301,00
[a-bank] [000002] 3.671,06 8.855,41 10.839,69 11.667,00
Effecten [T]
93.956,18 102.104,93 59.799,52
Totaal 3.671,06 102.811,59 145.825,62 147.767,52
Het saldo op de bankrekening met nummer [000001] bedraagt per 7 oktober 2010
€ 110.626,67 en is per die datum geheel opgenomen. Het saldo van de beleggingsrekening met nummer [000002] bedraagt per 11 oktober 2010 € 34.847,72 en is per die datum geheel opgenomen.
2.12.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren 2005 tot en met 2007 € 6.000 per jaar bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van de kinderen.
2.13.
De vennootschap [U] (hierna: [U]) is statutair gevestigd in [V]. [U] heeft op 29 oktober 1997 de woning [d-straat] 16 te [W] gekocht voor een bedrag van fl. 80.000 (€ 36.302). Op 7 juli 2005 heeft belanghebbende als schriftelijk gevolmachtigde van [U] de woning verkocht voor € 155.000. Deze verkoopsom is in zijn geheel aan belanghebbende toegekomen.
2.14.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2005, 2006 en 2007 aangiften IB/PVV gedaan als binnenlands belastingplichtige naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Op deze aangiften is als adres vermeld [a-straat] 4 te [M]. De Inspecteur heeft voor die jaren aanslagen opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften.
2.15.
Op 21 september 2010 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur een hoorgesprek plaatsgevonden waarbij onder meer de verkoop van de woning door [U] op 7 juli 2005 alsmede de woonplaats van belanghebbende aan de orde is gekomen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2009.
2.16.
Tijdens dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur onder meer de bankafschriften van de rekening van belanghebbende bij de [b-bank] in de onderhavige jaren beoordeeld. Blijkens deze bankafschriften is met de bankpas van belanghebbende met enige regelmaat geld opgenomen bij geldautomaten in Nederland. Tevens is geconstateerd dat belanghebbende facturen heeft ontvangen van [AA] en [BB] voor in Nederland geregistreerde mobiele nummers.
2.17.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in de onderhavige jaren 2005 tot en met 2007 in Nederland woonachtig is. In verband daarmee zijn aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
2.18.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in Tsjechië woont bij zijn brief van 8 mei 2013 onder meer de volgende stukken gevoegd:
- een verklaring van [CC], geboren en wonende te Tsjechië, dat zij sinds juli 2000 een affectieve relatie met belanghebbende heeft;
- verschillende bewijsstukken ter zake van de zakelijke activiteiten van belanghebbende in Tsjechië, te weten:
 een overeenkomst tussen [DD] namens [EE] (hierna: [EE]) en een Tsjechische bank van 16 mei 2003;
 een leaseovereenkomst ten name van [EE] uit 2012 voor een auto in Tsjechië;
 een overeenkomst voor de huur van een woning in Tsjechië ten name van [EE] uit 2012;
 een overeenkomst uit 2006 tussen [EE] en een belastingadviseur;
 betalingsbewijzen van elektriciteit en water ten name van [EE] voor de jaren 2006 tot en met 2012;
 een overeenkomst uit 2012 waarbij [EE] een woning verkoopt;
 een (in het Nederlands vertaalde) koopovereenkomst uit 2006 waarbij [EE] een woning met ondergrond en tuin koopt en een (in het Nederlands vertaalde) koopovereenkomst, eveneens uit 2006, waarbij [EE] twee percelen grond koopt;
 handelscertificaten gedagtekend 2007 ten name van [EE];
 kentekenbewijs uit 2005 van een vervoermiddel van het merk Iveco ten name van [EE];
- een brief, gedagtekend 25 april 2002 met in de aanhef Gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, waarop onder meer is vermeld dat belanghebbende volgens de persoonslijst op 20 mei 1994 is vertrokken naar Slowakije en dat deze gegevens op 15 september 2011 volgens de bevolkingsadministratie nog niet gewijzigd zijn en dus nog steeds gelden;
- jachtvergunningen ten name van belanghebbende uit 2011 en 2012 en betalingsbewijzen daarvoor;
- parkeerbonnen uit Tsjechië;
- een Tsjechisch verzekeringsbewijs ten name van belanghebbende voor de periode
2 juni 2004 tot 2 augustus 2004 en een door Tsjechië afgegeven Europees verzekeringsbewijs voor ziektekosten die geldig is tot 8 november 2019;
- een overeenkomst ten name van belanghebbende tot aankoop van grond in Tsjechië voor de bouw van een woning uit 2006;
- medische rapporten uit 2005 en 2013 ten name van belanghebbende;
- een verblijfsvergunning ten name van belanghebbende;
- een Tsjechisch rijbewijs, afgegeven op 1 juni 2010 en een Tsjechisch paspoort.
2.19.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tijdig is vastgesteld, dat belanghebbende voor de jaren 2005 tot en met 2007 terecht als inwoner van Nederland is aangemerkt, dat belanghebbende voor die jaren de vereiste aangifte niet heeft gedaan, dat daarom de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR kan worden toegepast, dat belanghebbende niet in deze bewijslast is geslaagd, dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 berusten op een redelijke schatting, dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 echter niet berust op een redelijke schatting en dat deze navorderingsaanslag daarom wordt verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.000.
2.20.
Bij zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende onder meer een geschrift van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarwoude van 11 oktober 2013 gevoegd alsmede een verklaring van [CC] van 21 oktober 2013.
2.21.
In het geschrift van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude is het volgende opgenomen:
“Uit het archief persoonadministratie van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude blijkt dat:
Geslachtsnaam : [X]
Voornaam : [.....]
Geboren : [in]1957 [FF] (Nederland)
Geslacht : Man
Nationaliteit : Nederlandse
Burgerlijke staat : ongehuwd (geen huwelijk/geregistreerd partnerschap)
Uit de archief-persoonskaart blijkt dat betrokkene op 20 mei 1994 is vertrokken naar: Slowakije
nb. Bovenstaande gegevens zijn de stand op het moment van uitschrijving. De gegevens zijn afkomstig uit het archief persoonskaarten van het Besluit Bevolkingsboekhouding.
Betrokkene heeft nooit in deze gemeente in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ingeschreven gestaan.
[M], 11-10-2013
Namens het gemeentebestuur van Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
aangewezen ambtenaar,”
2.22.
In de verklaring van [CC] is het volgende vermeld:
“From 2005 until now I, together with Mr. [X], import (amongst others from the Netherlands) and sales of various goods (amongst others [GG]) in Czech Republic and other Baltic States.
Since July 2000 (I refer to my statement of May 6, 2013) [X] and I run a joint household and share all benefits and costs of our joint household.
To avoid accounting costs of 2 personal companies and because of the CR language (which [X] can not read) all income and costs are administrated in our company registered in my name. I pay income tax about the total income this joint hold company. The nett income after income tax out of our joint business I share on a 50/50 basis with my business and life partner [X].
(…)
If necessary I’am prepared to testify in front of the Dutch (tax) Court extensively about my personal/intimate and business relationship with Mr [X] since respective 2000 and 2005.
[CC]”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tijdig is vastgesteld. Verder is in geschil of belanghebbende voor de jaren 2005 tot en met 2007 als inwoner van Nederland aan inkomstenbelasting is onderworpen, en zo ja, of de Inspecteur het inkomen juist heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt voornoemde vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Termijn navorderingsaanslag IB/PVV 2005
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 niet binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is vastgesteld en daarom dient te worden vernietigd. Hij stelt daartoe dat i) het aanslagbiljet
– dat is gedagtekend op 31 december 2010 – eerst op 16 januari 2011 zijn belastingadviseur heeft bereikt door een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten, en dat ii) het aanslagbiljet pas kort voor 16 januari 2011 is ontvangen hetgeen erop duidt dat het aanslagbiljet niet uiterlijk 31 december 2010 ter post is bezorgd. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 niet binnen de vijfjaarstermijn is vastgesteld, zodat deze dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
4.2.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbendes stelling over de verkeerde adressering eerst ter zitting van het Hof is aangevoerd en dus tardief is. Het Hof gaat daaraan voorbij nu belanghebbende deze stelling reeds in zijn pleitnota (pagina 9) bij de Rechtbank heeft ingenomen en belanghebbende in zijn hogerberoepschrift heeft aangegeven bij de gronden te blijven die hij eerder voor de Rechtbank heeft aangevoerd. Bovendien heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof de gelegenheid gehad op deze stelling te reageren en heeft hij dat ook gedaan.
4.3.
Ingevolge artikel 5, lid 1, AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur waarbij de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
4.4.
Indien de datum van bekendmaking na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, komt voor de toepassing van artikel 5, lid 1, AWR de datum van bekendmaking van het aanslagbiljet in de plaats van de dagtekening daarvan (HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930). Het gevolg hiervan is dat de navorderingsaanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 16, lid 3, AWR, indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de navorderingsaanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.5.
Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat de bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.4).
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat het aanslagbiljet is geadresseerd aan [a-straat] 4 te [M], dat dit een onjuist adressering is nu hij al jaren in Tsjechië woonachtig is, dat het aanslagbiljet kort voor 16 januari 2011 door [F] op dit adres is ontvangen, dat zij dit aanslagbiljet op 16 januari 2011 heeft doen toekomen aan de belastingadviseur van belanghebbende, en dat het tijdstip van ontvangst door [F] erop duidt dat het aanslagbiljet niet uiterlijk 31 december 2010 door de Belastingdienst ter post is bezorgd.
4.7.
Gelet op deze gemotiveerde stelling van belanghebbende rust op de Inspecteur de bewijslast dat de bekendmaking van de aanslag uiterlijk op de dagtekening van het aanslagbiljet heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.2).
4.8.
Een onjuiste adressering is niet aan de Belastingdienst te wijten indien de belastingplichtige niet heeft zorg gedragen voor een juiste vermelding in de gemeentelijke basisadministratie of niet gedurende een lopende briefwisseling heeft doorgegeven dat een adreswijziging heeft plaatsgevonden (HR 3 januari 1996, nr. 30793, ECLI:NL:HR:1996:AA1935).
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij al sinds 20 mei 1994 niet meer in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat op het adres te [M]. Sedertdien heeft de Inspecteur aan belanghebbende aangiftebiljetten IB/PVV uitgereikt die naar het adres te [M] zijn verzonden. Ook zijn aanslagbiljetten ten name van belanghebbende naar dit adres verzonden. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende deze aangifte- en aanslagbiljetten niet heeft ontvangen. Bovendien heeft de Inspecteur op 4 november 2010 een brief naar het adres te [M] gestuurd waarin aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 wordt aangekondigd. Bij brief van 3 december 2010 wordt door belanghebbendes gemachtigde op deze aankondiging gereageerd. Gelet op de eerdere ontvangst van de aangifte- en aanslagbiljetten IB/PVV en op de lopende briefwisseling eind 2010 over de navorderingsaanslag IB/PVV 2005, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat het adres in [M], als belanghebbende daar al niet woonde, kon worden gebruikt als correspondentieadres van belanghebbende. Het ligt op de weg van belanghebbende de Inspecteur op de hoogte te brengen van een eventuele wijziging van het (correspondentie)adres. Nu belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 geen adreswijziging aan de Inspecteur heeft doorgegeven, en de Inspecteur ten tijde van de verzending van het desbetreffende aanslagbiljet ook uit anderen hoofde niet behoefde te weten dat belanghebbendes (correspondentie)adres was gewijzigd, kan niet worden gezegd dat een eventuele onjuiste adressering van het aanslagbiljet aan de Belastingdienst is te wijten.
4.10.
Wat betreft de terpostbezorging heeft de Inspecteur gesteld dat het aanslagbiljet handmatig ten kantore van de Inspecteur is opgemaakt en omstreeks 15 december 2010 is verzonden naar het adres te [M]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de Inspecteur gewezen op een e-mailbericht van controlerend ambtenaar [E] van
12 december 2011 waarin hij zijn bevindingen inzake het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 chronologisch heeft weergegeven. Daarin is geschreven dat de aanslagregelend ambtenaar [HH] op 15 december 2010 een e-mailbericht aan [E] heeft gestuurd met daarbij een ‘copy’ van de navorderingsaanslag en dat [E] deze ‘copy’ op 15 december 2010 in het geautomatiseerde systeem Integrale Klantbehandeling van de Belastingdienst heeft verwerkt. In het e-mailbericht van
12 december 2011 is verder opgemerkt dat aanslagregelend ambtenaar [HH] heeft aangegeven dat hij zich niet meer kan herinneren wanneer hij het aanslagbiljet feitelijk heeft verstuurd, maar dat hij zich gelet op zijn ervaring niet kan voorstellen dat hij te laat is geweest met versturen. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd bevestigd dat het aanslagbiljet niet aangetekend is verzonden en dat op het belastingkantoor geen postboek wordt bijgehouden van de stukken die ter verzending worden aangeboden. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur met voornoemd e-mailbericht van 12 december 2011 en zijn toelichting ter zitting niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de terpostbezorging van het aanslagbiljet uiterlijk op 31 december 2010 heeft plaatsgevonden. Weliswaar is aannemelijk dat het aanslagbiljet is opgemaakt, maar over de verzending daarvan is geen enkel gegeven beschikbaar. De navorderingsaanslag IB/PVV 2005 dient derhalve te worden vernietigd.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007
4.11.
Ingevolge artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtige.
4.12.
Ingevolge artikel 4 AWR wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig andere land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285).
4.13.
Zo belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonachtig zou zijn in de zin van artikel 4 AWR, is vervolgens de vraag of belanghebbende ook als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederland en de Tsjechische Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Praag op 4 maart 1974, zoals gewijzigd bij Protocol van
26 juni 1996, (hierna: het Verdrag).
4.14.
Ingevolge artikel 4, lid 1, van het Verdrag betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
4.15.
Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van artikel 4, lid 1, van het Verdrag inwoner van beide Staten is, gelden op grond van de zogenoemde tiebreaker van artikel 4, lid 3, van het Verdrag de volgende regels:
a. Hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. Indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
c Indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d Indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.
4.16.
Zo belanghebbende zowel op grond van artikel 4 AWR als op grond van het Verdrag als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt, dan zou belanghebbende als inwoner aan inkomstenbelasting onderworpen zijn. De door belanghebbende genoten inkomsten zouden alsdan in Nederland belast zijn.
4.17.
De bewijslast met betrekking tot de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2006 en 2007 inkomsten heeft genoten die in Nederland belast zijn, rust bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft in dit verband allereerst gewezen op de niet aangegeven banksaldi en beleggingen. Het bedrag van de belasting dat niet zou zijn geheven als gevolg van het niet aangeven daarvan, is op zichzelf beschouwd niet aanzienlijk, zodat niet kan worden aangenomen dat reeds op grond daarvan de vereiste aangifte niet is gedaan en op die grond de bewijslast op grond van artikel 27e AWR zou moeten worden omgekeerd. De Inspecteur heeft dit ter zitting erkend.
4.18.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende op grond van artikel 4 AWR en het Verdrag als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt – het Hof laat dit thans in het midden – brengt het vorenstaande mee dat de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de inkomenscorrectie van € 50.000 per jaar aannemelijk moet maken, althans een zodanig bedrag dat belanghebbende door het niet aangeven daarvan niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft in dat verband erop gewezen dat belanghebbende jaarlijks € 6.000 heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn kinderen, dat belanghebbende ook in zijn eigen levensonderhoud heeft moeten voorzien, dat de banksaldi in de onderhavige jaren zijn opgelopen, dat belanghebbende diverse voertuigen op zijn naam had staan en dat de vennootschap [I] BV – waarvan belanghebbende (middellijk) voor 50% aandeelhouder is (zie 2.3) – een twintigtal panden in eigendom had, waarvan er in de onderhavige jaren een aantal zal zijn verkocht. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur met het vorenstaande niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende in de jaren 2006 en 2007 belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. De Inspecteur heeft zijn veronderstelling dat de uitgaven voor levensonderhoud en de aanschaf dan wel onderhoud van voertuigen zijn gefinancierd uit belastbare inkomsten uit de jaren 2006 en 2007 immers op geen enkele wijze onderbouwd. Ook de veronderstelling van de Inspecteur dat de verkoop van een twintigtal panden door de vennootschap [I] BV een positieve opbrengst heeft gegenereerd die in de jaren 2006 en 2007 aan belanghebbende is toegekomen, is niet onderbouwd.
4.19.
Gelet op het vorenstaande dienen ook de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 te worden vernietigd. De vraag of belanghebbende op grond van artikel 4 AWR en het Verdrag als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt, behoeft derhalve geen behandeling.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 voor de beroepsfase
(1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, factor 1 voor samenhang, waarde per punt € 487) en € 974 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, factor 1 voor samenhang, waarde per punt € 487).

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
– vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007;
– vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.948;
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 41 en € 118 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en
mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 februari 2015.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 februari 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.